The Project Gutenberg EBook of Het Leven der Dieren, by A. E. BrehmThis eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and withalmost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away orre-use it under the terms of the Project Gutenberg License includedwith this eBook or online at www.gutenberg.orgTitle: Het Leven der DierenDeel 1, Hoofdstuk 11: De EvenvingerigenAuthor: A. E. BrehmRelease Date: December 19, 2007 [EBook #23925]Language: Dutch*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN DER DIEREN ***Produced by Jeroen Hellingman and the Online DistributedProofreading Team at http://www.pgdp.net/Elfde Orde.De Evenvingerigen (A r t i ). o d a c t y l aIn de orde van de E v e n vereenvigt meni alle Hnoefdiergen, bij we elke aran iedeiren voget slechets 2 teennen tot ontwikkeling zijngekomen, of althans de drie overige aanmerkelijk overtreffen. De derde en vierde teen, dus die, welke bij den mensch middelvinger enringvinger heeten, zijn bij de Evenvingerigen buitengewoon krachtig ontwikkeld; de eene even sterk als de andere, terwijl de beide anderemeer of minder in ontwikkeling achtergebleven zijn. De eerste teen (de duim van den mensch) is bij alle Evenvingerigen volkomenverdwenen. Het geraamte onderscheidt zich bovendien door de groote standvastigheid van het getal rug- en lendewervels, dat altijd,behalve bij eenige rassen van huisdieren, 19 bedraagt, en door het ontbreken van de sleutelbeenderen. Als wij hier nog bijvoegen, dat ...
The Project Gutenberg EBook of Het Leven der Dieren, by A. E. Brehm
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org
Title: Het Leven der Dieren
Deel 1, Hoofdstuk 11: De Evenvingerigen
Author: A. E. Brehm
Release Date: December 19, 2007 [EBook #23925]
Language: Dutch
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN DER DIEREN ***
Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/Elfde Orde.De Evenvingerigen (A r t i ). o d a c t y l a
In de orde van de E v e n vereenvigt meni alle Hnoefdiergen, bij we elke aran iedeiren voget slechets 2 teennen tot ontwikkeling zijn
gekomen, of althans de drie overige aanmerkelijk overtreffen. De derde en vierde teen, dus die, welke bij den mensch middelvinger en
ringvinger heeten, zijn bij de Evenvingerigen buitengewoon krachtig ontwikkeld; de eene even sterk als de andere, terwijl de beide andere
meer of minder in ontwikkeling achtergebleven zijn. De eerste teen (de duim van den mensch) is bij alle Evenvingerigen volkomen
verdwenen. Het geraamte onderscheidt zich bovendien door de groote standvastigheid van het getal rug- en lendewervels, dat altijd,
behalve bij eenige rassen van huisdieren, 19 bedraagt, en door het ontbreken van de sleutelbeenderen. Als wij hier nog bijvoegen, dat er
zelden email-lagen in de maaltanden doordringen, hebben wij, behalve de overeenstemmende eigenaardigheden van den
ontwikkelingsgang, alle gemeenschappelijke verschijnselen in den lichaamsbouw van de Evenvingerigen op den voorgrond gesteld. In
levenswijze gelijken de Evenvingerigen in zooverre op elkander, dat de meeste uitsluitend, de overige althans hoofdzakelijk planteneters
zijn. In alle andere opzichten biedt deze orde, die zulk een groot aantal vormen omvat, een groote verscheidenheid van verschijnselen aan.
De Evenvingerigen ontbreken op Nieuw-Zeeland en op het vasteland van Australië, maar komen overigens in alle door land-Zoogdieren
bewoonde gedeelten van de wereld voor. Voorwereldlijke Evenvingeren bestaan sedert het tertiaire tijdvak.
Het groot aantal soorten van Evenvingerigen en het verschil dat zij vertoonen, maakt het gewenscht, de orde in de eerste plaats in
onderorden te verdeelen. Men onderscheidt er twee: de V e e (Mlultunghulata)o, bij welke, bevhalve die beideg voorneaamsten
teenen, ook nog de tweede en de vijfde teen goed ontwikkeld zijn, en de T w e ofe Herkahuwers o(Bidacteyla, Ruvminanitia), g e n
waarbij de tweede en de vijfde teen geheel of grootendeels ontbreken. Bovendien zijn de middelhands- (middelvoets-) beenderen bij
gene van elkander gescheiden, bij deze onderling vergroeid.
De leden van de onderorde der H e r of Tk w a eu ziejwn, ondahneks haoarr grooetsen vorvmenrijkidom, ignnig aaen elkannder
verwant: zij zijn gehoornd of ongehoornd, fraai gevormd of plomp gebouwd, bevallig of leelijk; hun grootte wisselt af binnen zeer wijde
grenzen. De volgende kenmerken hebben zij onderling gemeen: de hals is lang en zeer lenig, de kop aan het voorhoofd zeer verbreed en
dikwijls met hoornen of geweien, met groote, levendige, niet zelden buitengewoon schoone oogen en met goed gevormde,
overeindstaande ooren versierd; de lippen zijn beweeglijk, dikwijls onbehaard en bijna altijd zonder snorren of borstels; de staart bereikt
slechts zelden het hielgewricht, maar is bij de meeste soorten kort. Het lichaam is bedekt met een kort, dicht, nauw aanliggend en zacht
haarkleed, dat zich aan den hals, de kin en op den rug soms tot manen, en aan de spits van den staart soms tot een kwast verlengt. Nooit
is het borstelig, dikwijls echter buitengewoon fijn, wollig en gekroesd. De kleur is zeer verschillend. Zeer veel overeenstemming bestaat er
in het maaksel van de tanden, de samenstelling van het gebit en den bouw van het geraamte. 6 snijtanden in de onderkaak, geen (slechts
zelden 2) snijtanden in de bovenkaak, 2 hoektanden in de onderkaak, geen hoektanden in de bovenkaak (bij sommige echter 1 hoektand
in elke kaakhelft), 3 à 7 maaltanden in de bovenkaak, 4 à 6 maaltanden in de onderkaak vormen het gebit. De snijtanden zijn meestal
schopvormig en met een scherpe snede voorzien; die van de bovenkaak (voor zoover aanwezig) hebben altijd den vorm van hoektanden;
de hoektanden van de onderkaak zijn in den regel snijtandvormig en niet door een tusschenruimte van de echte snijtanden gescheiden, die
van de bovenkaak (voor zoover aanwezig) zijn kegelvormig en steken slechts bij enkele soorten buiten den bek uit; de maaltanden
bestaan uit één of twee zuilen, welker kauwvlakte door halvemaanvormige emailplooien gevormd wordt. De schedel is langwerpig en naar
de spits van den snuit versmald; de oogholten zijn van de slaapgroeven gescheiden door een beenig schot, dat door het voorhoofdsbeen
en het jukbeen gevormd wordt; de schedelholte is van geringen omvang. Van de wervelkolom trekken de buitengewoon lange, smalle
beweeglijke halswervels de aandacht. Bij alle Herkauwers zijn slechts twee teenen, de derde en vierde, volkomen ontwikkeld.—De mond
onderscheidt zich door sterke lipspieren en van binnen door talrijke wratten; de speekselkieren zijn zeer groot. De maag bestaat meestal
uit vier (minstens en bij uitzondering drie) verschillende afdeelingen; de p , ede n n e s oft m m, ude b at o as eng de k m a a g
l e . Dbe eerstme staat amet heta spijskagnaal, de laatste met den dunnen darm in gemeenschap. De pens ontvangt het grof gekauwde
voedsel en stuwt het bij kleine hoeveelheden te gelijk in de netmaag, welker (op de mazen van een net gelijkende) plooien het een
verandering doen ondergaan en er balletjes van vormen, die vervolgens door den slokdarm naar de mondholte terugkeeren. Hier wordt
het voedsel met de maaltanden fijn gemaakt, terdege met speeksel vermengd en vervolgens op nieuw doorgeslikt. Het gaat nu echter de
pens en de muts voorbij, daar deze afdeelingen alleen dan met den slokdarm in gemeenschap komen, wanneer twee plooien van het
spijskanaal, die zich van den maagmond tot aan den ingang van de boekmaag uitstrekken, door de drukking van den prop weinig of niet
gekauwd voedsel van elkander verwijderd worden. Het goed gekauwde, brijachtige voedsel komt dus onmiddellijk uit den slokdarm in
de boekmaag en gaat van hier na eenigen tijd in de lebmaag over.
Niet onbelangrijk voor de rangschikking en de onderscheiding der soorten zijn de hoornen en geweien, die bij vele Herkauwers
voorkomen. Hieraan zijn de namen van de twee grootste groepen dezer orde—de H o l enh de G o e o wr —en i i dg re an g e r s
ontleend. De hoornen van de Holhoornigen, die ook wel meer bepaaldelijk “hoornen” heeten, bestaan uit een scheede van hoorn, die een
pit, gevormd door een beenig uitgroeisel van het voorhoofdsbeen omgeven. Deze worden in normalen toestand nooit afgeworpen. Hunne
beide hoofdbestanddeelen—de hoornscheede en de beenpit—groeien aan door de werking van een tusschenbeide gelegen, weeke laag
(een voortzetting van de opperhuid en van de lederhuid), die naar buiten steeds nieuw hoornweefsel aan de hoornscheede, naar binnen
steeds nieuw beenweefsel aan de beenpit toevoegt. De “geweien” daarentegen bestaan