De schat in het Zilvermeer
472 pages
Nederlandse

De schat in het Zilvermeer

-

Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres
472 pages
Nederlandse
Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres

Description

! ! " " " #$ % " & ! ' " """# # ( ) ( * ( + ,- ,--. /0 1,23.45 ' ( 6 ( 789&334:&2 ;;; 8 )* 9 0* 0 99 0 86 > 1 ! 2 4 ! 1 1 2 4 2 4 1 ! $ ! 3 1 ! 1 ! ! !1 ' 1 ! 3 3 % 1 ! 1 ! 1 1 ! ! ! ! $ ! 1 1 !

Informations

Publié par
Publié le 08 décembre 2010
Nombre de lectures 31
Langue Nederlandse
Poids de l'ouvrage 1 Mo

Extrait

1 ! 2 4 ! 1 1 2 4 2 4 1 ! $ ! 3 1 ! 1 ! ! !1 ' 1 ! 3 3 % 1 ! 1 ! 1 1 ! ! ! ! $ ! 1 1 !" />
Project Gutenberg's De schat in het Zilvermeer, by Karl Friedrich May
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net
Title: De schat in het Zilvermeer
Author: Karl Friedrich May
Release Date: June 20, 2007 [EBook #21875]
Language: Dutch
Character set encoding: ISO-8859-1
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE SCHAT IN HET ZILVERMEER ***
Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
[Inhoud]
De Schat in het Zilvermeer
[Inhoud]
[Inhoud]
Hij stak de hand er naar uit; het horloge en de beurs liet hij liggen, maar hij greep het mes.
Blz.45.
DR. KARL MAY’S REISAVONTUREN
DE SCHAT IN HET
ZILVERMEER
VAN DR. KARL MAY
STE NAAR HET 48 DUIZENDTAL DER DUITSCHE UITGAVE MET PLATEN DERDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHT
BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.
EERSTE HOOFDSTUK.
DE ZWARTE PANTER.
Omstreeks het middaguur van een zeer heeten Junidag was de “Dogfish” —een der grootste stoomschepen voor passagiers en goederen van Arkansas—druk bezig met zijn geweldige schepraderen de wateren der rivier te klieven. Dien ochtend zeer in de vroegte was deze stoomboot van Little Rock afgevaren en zou nu spoedig Lewisburg bereiken, om daar aan te leggen, wanneer er nieuwe passagiers of goederen aan boord genomen moesten worden.
De felle hitte had de meer welgestelde reizigers naar hun kajuiten of
[Inhoud]
[1]
[Inhoud]
slaapplaatsen gedreven, en de meesten der dekpassagiers lagen achter vaten, kisten en ander pakgoed, overal waar slechts een weinig schaduw te vinden was. Voor die passagiers had de kapitein onder een uitgespannen zeil eenBed-and-Board(dat is een toeslaande beddekast) laten zetten waarop allerlei glazen en flesschen stonden, welker scherpe inhoud in geen geval geschikt was voor verwende gehemelten en tongen. Achter deze soort van toonbank zat de knecht van den hofmeester, vermoeid van de hitte, met zijn oogen dicht te knikkebollen. Van tijd tot tijd gingen zijn oogleden even open, en dan kwam er een binnensmonds geprevelde vloek of ander kras woord over zijn lippen. Die uitingen van wrevel golden een groep van een groot twintigtal mannen, die vóór de toonbank in een kring op den grond zaten, en den dobbelbeker van hand tot hand lieten gaan. Er werd om eendrink(= “zoopje”) gespeeld, dat wil zeggen: als het spel uit was moest de verliezer voor elk der medespelers een borrel betalen. Daardoor was de hofmeestersknecht niet in de gelegenheid een dutje te doen, waarin hij blijkbaar zooveel trek had.
Die mannen hadden stellig niet pas hier op de stoomboot kennis gemaakt, want zij speelden “jij en jou” tegen elkander en, naar men uit sommige uitdrukkingen nu en dan kon opmaken, schenen zij met elkaars omstandigheden volkomen bekend. Als tegenhanger van die algemeene vertrouwelijkheid, was er één onder hen, voor wien al de anderen een soort van ontzag schenen te hebben. Zij noemden hem “kornel,” zooals men weet, een verbastering van het woord “kolonel,” dat “overste” beteekent.
Die man was lang en mager; met een gladgeschoren gezicht, met scherpgeteekende gelaatstrekken, en een borsteligen, roodkleurigen keelbaard. Ook zijn kort geknipt hoofdhaar was zoo rood als een vos, wat men duidelijk zien kon, daar hij den ouden, versleten vilten hoed, dien hij ophad, ver achteruit in zijn nek had geschoven. Zijn kleeding bestond uit zware, met spijkers beslagen vetleeren schoenen, een nanking-broek, en een kort wambuis van dezelfde stof. Een vest droeg hij niet; in stede daarvan was een ongestreken vuil hemd te zien, waarvan de breede halskraag, zonder door een das bijeengehouden te worden, wijd openstond, zoodat men zijn sterk door de zon gebruinde, bloote borst zag. Om zijn middel was een soort van rooden gordel gebonden bij wijze van sjerp, waaruit de handvatsels van een mes en twee pistolen te voorschijn kwamen. Achter hem lag een geweer, nog zoogoed als nieuw, en een linnen knapzak, voorzien van twee banden, om als ransel op den rug gedragen te worden.
De andere mannen waren eveneens slordig en even onooglijk gekleed, maar insgelijks zeer goed gewapend. Er was niet één onder hen, dien men op het eerste gezicht zou hebben durven vertrouwen. Zij dobbelden met een hartstochtelijkheid, alsof de speelduivel in hen gevaren was, en voerden daarbij hun gezelligen kout in uitdrukkingen, zoo ruw en plat, dat iemand, die op een greintje beschaving aanspraak kon maken, zeer zeker geen minuut bij hen zou hebben blijven staan. Zij hadden stellig reeds verscheidene “zoopjes” gebruikt, want hun gezichten waren niet alleen door de zon verhit, maar ook klaarblijkelijk in geen geringere mate door den sterken drank.
De kapitein van het stoomschip had de commandobrug verlaten, en was naar de achterplecht gegaan, om aan den stuurman eenige noodige bevelen te geven. Toen dit gedaan was zeide laatstgenoemde: “Wat denkt gij van de snaken, die daar opde voorplecht zitten te dobbelen, kapitein? Mijdunkt,
[2]
snaken,diedaaropdevoorplechtzittentedobbelen,kapitein?Mijdunkt, dat zijnboys(= jongens), die men maar lievernietaan boord ziet komen.”
“Zoo denk ik er ook over,” antwoordde de gevraagde met een hoofdknikje. “Zij hebben zich wel uitgegeven voorharvesters(= oogsters), die naar het Westen willen, om zich op de boerderijen als daggelders te verhuren, maar ik zou niet gaarne de man zijn, bij wien zij om werk kwamen aankloppen.”
“Wel sir! ik voor mij, ik houd hen voor echtetramps(= vagebonden); ik hoop ten minste maar, dat zij zich hier aan boord rustig zullen houden.”
“Ik zou hen niet raden het ons lastiger te maken, dan wij gewend zijn. Wij hebbenhands(= manschap) genoeg aan boord om hen allen in den ouden, gezegenden Arkansas te smijten. Maak overigens maar klarigheid om aan te leggen, want binnen tien minuten zal Lewisburg in het gezicht komen.”
De kapitein ging weer op zijn brug staan, om de bij het aanleggen noodige bevelen te geven. Reeds zeer spoedig zag men de huizen der bedoelde plaats, welke het schip begroette met een langgerekt oorverdoovend geraas met de stoomfluit. Van het bruggenhoofd aan wal werd het sein gegeven, dat de boot vrachtgoederen en passagiers in moest nemen. De reizigers, die zich tot nu toe onder het dek hadden opgehouden, kwamen thans naar boven, om getuigen te wezen van deze kortstondige afwisseling op den vervelend langen overtocht.
Trouwens, een zeer onderhoudend schouwspel werd hun daardoor niet aangeboden. Lewisburg was destijds op verre na nog niet van zooveel beteekenis als tegenwoordig. Op de aanlegplaats stonden slechts ettelijke leegloopers; er waren slechts eenige kisten en pakketten mede te nemen, en het aantal der aan boord komende nieuwe passagiers bedroeg slechts drie, die, toen zij de vracht betaalden, door den met de inning belasten beambte volstrekt niet alsgentlemen(= heeren van stand) behandeld werden.
Een hunner was een blanke, rijzig van gestalte en ongemeen forsch van lichaamsbouw. De groeikracht van zijn donkeren vollen baard was zóó sterk, dat men van zijn gansche gezicht niets anders zien kon, dan de oogen, den neus en het bovengedeelte der wangen. Als hoofddeksel droeg hij een oude pet van bevervel, die in den loop der jaren bijna kaal was geworden. Welke gedaante die pet vroeger gehad had, zou niemand hebben weten te zeggen; hoogstwaarschijnlijk had zij reeds alle mogelijke gedaante-verwisselingen doorleefd. De kleeding van dien man bestond uit broek en buis van stevig, grijs linnen. In zijn breeden lederen gordelriem staken twee revolvers, een mes en verscheidene kleine instrumenten, die iedere bewoner van het verre Westen van Amerika als onmisbaar beschouwt. Buitendien bezat hij een zwaar geweer met dubbelen loop, waaraan ongeveer ter halver lengte, ten einde beide gemakkelijker te kunnen dragen, een lange bijl vastgebonden was.
Toen hij de vracht betaald had, wierp hij een uitvorschenden blik over het dek. De goedgekleede kajuit-passagiers schenen hem geen belang in te boezemen. Daar viel zijn oog op de anderen, die van hun dobbelspel opgestaan waren, om de aan boord komenden gade te slaan. Hij werd den kornel gewaar, doch liet terstond zijn blik in een andere richting gaan, juist alsof hij hem in het geheel niet had opgemerkt; maar, terwijl hij de neergezakte kappen van zijn hooge waterlaarzen weder omhoogtrok over het dik van zijn beenen, mompelde hij zacht bij zich zelf: “Behold(= Kijk eens na wat ik zeg), als dat de roode Brinkleyniet is, wil ik als een
[3]
bokkum gerookt, en met huid en haar opgevreten worden. Het doel, waarmee hij zulk een bendeboysom zich heen heeft getrommeld, is stellig niet veel goeds. Ik hoop maar dat hij mij niet herkent.”
Degene, dien hij bedoelde, had hem ook opgemerkt, en daarbij een zekere gewaarwording van onthutstheid ondervonden. Hij wendde zich nu tot zijn metgezellen, en zeide zacht fluisterend: “Kijk eens even naar dien zwarten kerel! Is er iemand onder u, die hem kent?”
Deze vraag werd beantwoord met “neen”.
“Nu, ik moet hem reeds vroeger eens gezien hebben, en onder omstandigheden, die voor mij niet zeer aangenaam geweest zijn. Mij dunkt, daar staat mij zoo vaag iets van voor.”
“Dan zou hij u, dunkt mij, toch óók moeten kennen,” merkte een derboys aan. “Hij heeft zijn oog over ons allen laten gaan; doch u, schijnt het, heeft hij niet eens opgemerkt.”
“Hum! Misschien schiet het mij nog te binnen. Of ik weet nog beter; ik zal hem naar zijn naam vragen. Als ik dien hoor, zal ik uit den droom zijn. Gezichten kan ik vergeten, maar namen niet. Wij zullen een zoopje met hem maken.”
“Als hij maar mee wil doen!”
“Wel, als hij niet wilde, dat zou een schandelijke beleediging zijn—dat weet gij allen evengoed als ik. Weigert u iemand om met u te drinken, dan heeft men hier te lande, het recht, om die weigering te beantwoorden met het mes of met de pistool; en steekt of schiet men den beleediger dood, dan kraait daar verder geen hen of haan naar.”
“Hij ziet er, dunkt mij, niet uit als iemand, die zich zal laten dwingen tot iets, waarin hij geen trek heeft.”
Pshaw!Willen wij eens wedden?”
“Ja, wedden, wedden!” riepen allen te gelijk. “De verliezer betaalt voor ieder onzer drie borrels.”
“Dat neem ik aan!” verklaarde de kornel.
“Ik ook!” zeide de andere. “Maar er dient toch gelegenheid te zijn om revanche te nemen. Drie weddenschappen en telkens om de drie borrels.”
“Met wie?”
“Wel om te beginnen, met den zwartbaard, dien gij zegt te kennen, zonder te weten wie hij is. Dan met een der heeren, die daar nog staan te gapen naar den wal. Nemen wij, bij voorbeeld, dien langen, die daar bij hen staat als een reus, omringd door dwergen. En eindelijk den rooden Indsman, die met zijn jongen ook aan boord is gekomen. Of zijt gij bang voor hem?”
Een algemeen gelach volgde als antwoord op die vraag, en de kornel zei op een toon van minachting: “Ik bang voor dat roode apenbakkes?Pshaw! Als gij dat nog gevraagd hadt wat den reus betreft, tegen wien gij mij ophitst.All devils(= alle duivels), wat moet die kerel sterk zijn. Maar juist
[4]
die reuzen hebben doorgaans het minst moed in hun lijf, en hij is zóó fijn en mooi gekleed, dat hij stellig beter weet om te gaan in de salons van de grooten der aarde, dan met menschen vanonskaliber. Maar ik neem de weddenschap aan: een zoopje van drie borrels met elk der drie. En nu aan het werk!”
Hij had de drie laatste volzinnen met zooveel stemverheffing geuit, dat al de passagiers het gehoord moesten hebben. Ieder Amerikaan en iedere Westman kent de beteekenis van het woord “drink” (= zoopje), vooral wanneer dat zoo met luider stem en op zulk een dreigenden toon uitgesproken wordt, als hier het geval was. Aller oogen richtten zich dan ook op den kornel. Iedereen zag, dat hij, evenals zijn metgezellen, reeds half beschonken was; maar niemand verwijderde zich, daar allen nieuwsgierig waren, om te zien wie die drie waren, aan wie de dronk zou worden aangeboden.
De kornel liet de glazen vullen, nam het zijne in de hand en trad op den zwartbaard toe, die het dichtst in de nabijheid was en naar een geschikte plaats voor zich zocht. “Good day, sir!” zeide hij. “Mag ik het genoegen hebben u dit glas aan te bieden? Ik houd u natuurlijk voor een gentleman, want ik drink nooit anders dan met echt fatsoenlijke lieden, en ik hoop, dat gij het zult ledigen op mijn gezondheid?”
De zwarte baard van den toegesprokene verbreedde zich, en trok zich toen weer ineen, waaruit men kon opmaken, dat er een lachje van vergenoegdheid over zijn gelaat gleed.
“Wel,” antwoordde hij, “ik ben niet ongenegen u dat plezier te doen; doch ik zou eerst gaarne weten,wiemij deze verrassende eer bewijst.”
“Natuurlijk, sir! Men moet weten met wien men drinkt. Ik heet Brinkley, kornel Brinkley, als gij er niets tegen hebt. En gij?”
“Mijn naam is Grosser, Thomas Grosser, om u te dienen. Dus op uw gezondheid, kornel!”
Hij dronk het glas leeg, waarbij ook de anderen hun glas ledigden, en gaf het aan den kornel terug. Deze voelde zich als winner, nam hem op een bijna beleedigende wijze met de oogen op van het hoofd tot de voeten, en zeide: “Uw naam is Duitsch, als ik het wel heb. Gij zijt dus een vervloekte Dutchman, is het niet zoo?”
“Neen, ik ben een Germaan, sir!” antwoordde de Duitscher op een minzamen toon, zonder zich door de grofheid van den andere tot drift te laten vervoeren. ”Uw vervloekte Dutchmandient gij dus aan een ander adres te bezorgen; op mij heeft die titel geen vat. Ik dank u dus voor uw dronk, en daarmee basta!”
Dit gezegd hebbende maakte hij rechtsomkeer, en verwijderde zich schielijk terwijl hij bij zich zelf mompelde: “Ik heb mij dus niet vergist; het isdie Brinkley. En hij noemt zichkornel! De kerel heeft stellig niet veel goeds in den zin. Wie weet hoe lang hij nog aan boord blijft. Ik zal hem ten minste in het oog houden.”
Brinkley had dus de eerste weddenschap gewonnen: doch zeer triomfantelijk zag hij er niet uit, allesbehalve. Zijn gelaat was geheel
[5]
veranderd, er was duidelijk aan te zien, dat hij zich verbeet van wrevel. Hij had gehoopt, dat Grosser zou weigeren, en zich dan door de bedreigingen zou laten dwingen om te drinken. Maar Grosser was de wijste geweest; hij had eerst gedronken, en toen vrij duidelijk gezegd, dat hij te verstandig was om aanleiding te geven tot een twist. Dit hinderde den kornel geweldig. En nadat hij zijn glas opnieuw had laten vullen, ging hij naar zijn tweeden slachtoffer, den Indiaan.
Te gelijk met Grosser, namelijk, waren twee Indsman aan boord gekomen, een oude en een jongere, die naar gissing omstreeks vijftien jaar oud kon zijn. Zij geleken zoo sprekend op elkander, dat men daaruit terstond de juiste gevolgtrekking maken kon, dat zij vader en zoon waren. Daarbij waren zij zoo volkomen eender gekleed en gewapend, dat de zoon het verjongde evenbeeld van den vader was.
Hun kleeding bestond uit lederen leggins, aan de zijden uitgesneden als franje, en geel geverfde mokassins. Een jachthemd of jachtbuis was niet te zien, doordien zij hun bovenlijf, van de schouders af, gehuld hadden in een door weerschijn kleuren-wisselend tsoeni-kleed, zooals er zijn die zestig dollars kosten. Hun zwarte hoofdhaar was glad gekamd naar achteren, waar het op hun rug neerhing, hetgeen aan hun uiterlijk iets vrouwelijks gaf. Hun gezichten waren gevuld en rond, en hadden een in hooge mate goedige uitdrukking, die nog verhoogd werd, doordien zij hun wangen met vermiljoen hoog rood hadden geverfd. De geweren, zooals ieder hunner er een in zijn hand had, schenen te zamen geen halven dollar waard te zijn. In het geheel zagen zij er beiden uit als volkomen onschadelijk en tevens zoo nuchter, dat zij, gelijk reeds is aangestipt, den lachlust der drinkers hadden gaande gemaakt. Zij hadden zich, als waren zij bang voor andere menschen, schuchter van de menigte afgezonderd, en leunden tegen een stevige houten kast, een manslengte hoog en even breed en lang. Daar schenen zij op niets acht te geven; en zelfs nu de kornel op hen toetrad, sloegen zij niet eens hun oogen op, dan toen hij vlak voor hen stond, en hen aansprak: “Mooi weer vandaag! Vindt gij dat ook niet, roode snaken? Dan smaakt een borrel. Hier, oude! laat dit eens achter uw kiezen loopen.”
De Indiaan verroerde zich niet, en antwoordde in gebroken Engelsch: “Not to drink—niet drinken.”
“Wat, gij wilt niet?” riep de eigenaar van den rooden keelbaard, opvliegende als buskruit. “Het is een drink, verstaat gij, een drink! Dien geweigerd te zien, is voor iederen echten gentleman, zooals ik er een ben, een beleediging, die uitgewischt moet worden met het mes. Doch eerst moet ik weten wie gij zijt. Hoe is uw naam?”
“Nientropan-hawi,” antwoordde de gevraagde bedaard en bescheiden.
“Tot welken stam behoort gij?”
“Tonkawa.”
“Zoo, dus tot de makke roodhuiden, die bang zijn voor een kat—verstaat gij dat: bang voor een kat, al ware het ’t kleinste poesje! Ik zal geen lange morgenspraak met u maken. Dus, wilt gij drinken!”
“Ik niet drinken vuurwater.”
[6]
Hij zeide dit, in weerwil van den dreigenden toon, waarop de kornel gesproken had, even bedaard als vroeger. Laatstgenoemde gaf hem echter een oorvijg, die klonk als een klok.
“Ziedaar dan, roode lafaard!” riep hij uit. “Ik wil mij niet anders wreken, omdat ik zulk een ellendeling te ver beneden mij acht.”
Terwijl de klap gegeven werd, greep de hand van den jongeren Indiaan terstond onder zijn tsoeni-gewaad, ontwijfelbaar naar een wapen, en tegelijk sloeg hij zijn oogen op naar zijn vader, om aan diens gezicht te zien wat die nu doen en zeggen zou.
Het gelaat van den oude was eensklaps zoo veranderd, dat men hem nu ternauwernood herkend zou hebben. Zijn gestalte scheen plotseling gegroeid, zijn oogen vlamden op en zijn gelaatstrekken teekenden een opwelling van geestkracht. Doch even snel sloeg hij zijn oogen weder neer, verdween de fierheid van zijn opgericht lichaam en zijn gelaat stond weder in dezelfde goedige plooi van vroeger.
“Nu, wat zegt gij daarvan?” vroeg de kornel hoonend.
“Nientropan-hawi danken.”
“Is die muilpeer zoo naar uw zin geweest, dat gij er dankje voor zegt? Daar hebt gij er dan nog een!”
Dit zeggende voegde hij de daad bij het woord; doch doordien de Indiaan snel als een gedachte bukte en den slag ontweek, sloeg hij met zijn hand tegen de kast aan, tegen welke de Indianen leunden, en wel met zooveel kracht, dat de slag het geheele schip over gehoord werd. En dadelijk weerklonk uit de kast een kort, schel gebrom en geblaas, dat schier terstond overging in een vervaarlijk woesten schreeuw, onmiddellijk gevolgd door een gebrul zoo ontzettend, dat het was alsof het schip er van dreunde.
De kornel sprong van schrik achteruit, liet het glas uit zijn hand vallen, en schreeuwde met een gillende stem: “Heavens(= lieve hemel)! wat is dat? Er zit een wild beest in die kast! Dat is ongepermitteerd. Het is goed om een mensch den dood op het lijf te jagen van schrik, of althans een beroerte!”
De schrik had niet hem alleen bevangen, maar evenzeer de andere passagiers. De zich op dek bevindende mannen gaven even luid uiting aan hun ontsteltenis als de kornel. Slechts vier hunner hadden geen schijn of blijk gegeven van onthutstheid, namelijk de zwartbaard, die nu voor aan den boeg zat, het reusachtige heerschap, dat de kornel nu nog tot een dronk moest uitnoodigen, en de twee Indianen. De vier personen hadden evenmin als de anderen geweten, dat zich een wild beest aan boord, en wel in die kast bevond; doch zij bezaten een zoo groote en lang geoefende zelfbeheersching, dat het hun niet moeilijk viel hun bevreemding te verbergen.
Het gebrul was ook onder het dek in de kajuiten gehoord. Verscheidene dames kwamen gillend naar boven, ten einde te weten te komen door welk gevaar zij bedreigd werden.
“Het is niets,ladiesenmessieurs(= dames en heeren)!” antwoordde een zeer fatsoenlijk gekleed heer, die zooeven insgelijks uit zijn kajuit was
[7]
gekomen. “Slechts een pantertje, een klein pantertje, anders niet! Een allerliefsteFelis pantera, slechts een zwarte, slechts een zwarte, messieurs!”
“Wat? Een zwarte panter?” krijschte met een pieperige stem een klein mannetje met een grooten bril op den neus, zoodat men hem slechts behoefde aan te zien om te begrijpen, dat hij beter thuis was in de zoölogische boeken dan in den practischen omgang met wilde dieren. “De zwarte panter is een allergevaarlijkst verscheurend dier. Hij is grooter en langer dan de leeuw en de tijger. Hij werpt zich op zijn prooi uit louter bloeddorst, zelfs al heeft hij geen honger. Hoe oud is hij al?”
“Drie jaar pas, mijnheer! niet ouder.”
“Drie jaar pas? Noemt gij dàtpas? Dan is hij reeds volwassen... Lieve hemel! En zulk een ondier bevindt zich hier aan boord! Wie kan dat verantwoorden?”
“Ik, mijnheer! ik,” antwoordde de elegante onbekende; en nu een buiging makende, zei hij: “Vergunt mij,myladiesengentlemen!dat ik zelf mij aan u voorstel. Ik ben de beroemde menagerie-eigenaar Jonathan Boyler, en bevind mij sedert eenigen tijd met mijn gezelschap in Van Buren. Daar deze zwarte panter in Nieuw-Orleans voor mij aangekomen was, ben ik hem daar gaan afhalen, vergezeld van mijn knapsten dierentemmer. De kapitein van dit goede schip heeft mij, tegen betaling van een hoog vrachtgeld, vergund, hem aan boord te brengen, onder beding, dat de passagiers niet te weten mochten komen in welk gezelschap zij zich bevonden. Daarom heb ik den panter niet anders gevoederd dan in den nacht, en hem elken nacht een geheel kalf gegeven, opdat hij zich zat zoude vreten, dat hij den ganschen dag met slapen doorbrengt, en zich bijna niet verroeren kan. Wanneer men echter met vuisten tegen de kast slaat, wordt hij wakker, en laat dan ook zijn stem hooren. Ik hoop, dat de geëerde dames en heeren alsnu van de aanwezigheid van mijn pantertje, dat overigens niemand hindert, niet verder notitie zullen nemen.”
“Wat?” krijschte het manneke met den grooten bril, terwijl zijn pieperig stemmetje bijna in zijn keel bleef steken. “Dat niemand hindert? Niet verder notitie er van nemen? Ik moet zeggen, dat mij zóó iets nog nooit van mijn leven overkomen is. Ik zou de reis met deze boot moeten maken in gezelschap van een zwarten panter! Neen, dat nooit, nooit in der eeuwigheid! Of dat beest zal van de boot af, òfikga er af! Smijt dat ondier in het water, of zet het met kast en al aan wal!”
“Maar, mijnheer! er is wezenlijk hoegenaamd geen gevaar bij,” verzekerde de menagerie-eigenaar. “Zie maar eens welk een stevige kast, en....”
“Wàt stevige kast!” viel het kleine mannetje hem met drift in de rede. “Ik zou kans zien om die kast kapot te breken—hoeveel te eer dan een panter!”
“Ja maar, met uw welnemen: in die kast, die slechts tot omkleedsel dient, zit de ijzeren kooi, die geen tien leeuwen of panters in staat zouden zijn te breken.”
“Is dat waar? Laat ons dan die ijzeren kooi zien! Ik moet mij overtuigen.”
“Ja, ja, de ijzeren kooi laten zien! Wij moeten weten waaraan wij ons te
[8]
  • Univers Univers
  • Ebooks Ebooks
  • Livres audio Livres audio
  • Presse Presse
  • Podcasts Podcasts
  • BD BD
  • Documents Documents