De Leeuw van Vlaanderen - Of de Slag der Gulden Sporen
190 pages
Nederlandse

De Leeuw van Vlaanderen - Of de Slag der Gulden Sporen

-

Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres
190 pages
Nederlandse
Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres

Description

! " #$ ! % " & ! # # ' ( ) )% * ' + ' *% ,, ,--. /0 12.34,5 ' ' 6)(&44.7&2 888 ) *+ (9 6) +(:0 ; 0 *>3 > ;; -3 33?? --3? 9 7 @>A;/ ;BB3?> : C> > 5 9> 1-3? 7 !

Informations

Publié par
Publié le 08 décembre 2010
Nombre de lectures 68
Langue Nederlandse

Extrait

3 > ;; -3 33?? --3? 9 7 @>A;/ ;BB3?> : C> > 5 9> 1-3? 7 !" />
Project Gutenberg's De Leeuw Van Vlaanderen, by Hendrik Conscience
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net
Title: De Leeuw Van Vlaanderen  Of De Slag Der Gulden Sporen
Author: Hendrik Conscience
Release Date: April 22, 2005 [EBook #15682]
Language: Dutch
Character set encoding: ISO-8859-1
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE LEEUW VAN VLAANDEREN ***
Produced by Joris Van Dael, Frank van Drogen and the Online Distributed Proofreading Team.
INHOUD
[Deze inhoud is toegevoegd tijdens transcriptie om het navigeren te vergemakkelijken.]
1 2 3 4 5 6
Inleiding Noten Noten Noten Noten Noten Noten
7 8 9 10 11 12
Historisch Vervolg
Noten Noten Noten Noten Noten
13 14 15 16 17 18
Voorwoord Noten Noten Noten Noten Noten Noten
Noten
D L V V E EEUW AN LAANDEREN
of
D S D G S E LAG ER ULDEN POREN
19 20 21 22 23 24
Noten Noten Noten Noten Noten Noten
H C ENDRIK ONSCIENCE
INLEIDING H B D E L L K ET OEK AT EN EEUW EERDE LAUWEN
In 1837 had Hendrik Conscience zijn eerste roman,In 't Wonderjaer,gepubliceerd, en wel in het "Vlaemsch"—wat toen zonder meer een politieke daad was. In datzelfde jaar verdiepte hij zich in een toen zeer actuele geschiedenis: de slag der gulden sporen.vanDe Leeuw Vlaenderen verscheen (in drie banden) in 1838 en kende een voor die tijd opzienbarend succes. Conscience is dan 26 jaar en geniet op slag een niet meer geëvenaarde populaire bijval. Het geheim van zijn succes? Hij moet zijn volk, zowel de Vlaamse, politiek bewuste, intellectuele middenstander als het "mindere volk" dat nog amper kon lezen (en deLeeuw nog voor een aantal jaren vooral zou moeten horen voorlezen) intens geraakt hebben in een bepaalde gemoedslaag. De kern van het boek is de na tionaal-politieke bezieling, die de verteller van deLeeuwzijn lezers overdraagt met een onweerstaanbaar emotioneel op engagement. DeLeeuwis een uitermate representatief staal van Consciences kunst, d.w.z. een mengeling van "schilderende" en "onderwijzende" letterkunde. Door het machtig verleden van Vlaanderen in fors geborstelde (massa-)taferelen op te roepen wil hij de Vlaming bewust maken van zijn nationale identiteit en eigenwaarde en hem wakker maken voor de Vlaamse zaak, toen zo bedreigd in een door de Franstalige bourgeoisie gedomineerde Belgische staat. Door hem te leren lezen wilde Conscience de Vlaming leren klauwen.
Lees hetVoorwoorden de beroemde vermanende slottoespraak, maar let ook op de talrijke expliciete en impliciete stellingnamen van de verteller, die de lezer tracht in te palmen, te overtuigen, te beleren en op te zwepen. Een meeslepend gevoelselan doorzindert dit boek dat, typisch genoeg, eigenlijk geen centrale held kent, maar als roman van eenvolkeen hele volksgemeenschap laat zegevieren. Het didactisme va n Conscience, zoals van zijn tijdgenoten in de romantiek, blijkt bijvoorbeeld uit belerende voetnoten waarmee hij graag uitpakt: een waarborg van deskundigheid en waarachtigheid waar hij zijn lezer voor de Vlaamse zaak mee wil winnen. Onze uitgave heeft iets speciaals: zij biedt, op de spelling na en in één band, precies de tekst die de lezer van 1838 heeft kunnen zien. Wij wilden de oorspronkelijke tekst zo getrouw mogelijk bewaren en toch de niet-specialist een zo leesbaar mogelijke tekst aanbieden. Daarom hebben wij praktisch alleen de spelling aangepast. Woorden en wendingen die nu archaïsch voorkomen, hebben wij laten staan. Ook aa n Consciences soms gammele zinsbouw hebben wij niet gesleuteld, maar manifeste taalfouten, bij voorbeeld genus-aanduidingen, hebben wij gecorrigeerd. Geen woord of zinsdeel werd geschrapt. Wij hebben hertoetst noch hertaald. Wij hebben getracht die authentieke 'patine' die over de originele tekst ligt, intact te laten, opdat Hendrik Conscience ons nu, meer dan honderd jaar na zijn dood, weer aan en toe zou spreken met precies die stem, die intonatie, die woordenschat en ook in dat soms onbeholpen "Vlaemsch" waar hij een eerste generatie van lezers mee heeft geraakt en geboeid. Aldus, zo hopen wij, zal dieLeeuw weer klauwen met onverminderde kracht en authenticiteit, zoals ongeveer anderhalve eeuw geleden. M. JANSSENS
AANDEHEERRIDDER G W USTAF APPERS
Inhoud
Inhoud
' K S S ONINGS CHILDER
Weledele heer, Nu de gunst mijner landgenoten, mijnen arbeid bekronende, mij een plaats tussen onze vaderlandse schrijvers gegeven heeft, nu ik enigszins met vrijere stappen in de letterbaan mag voortgaan, behaag ik mij in het herdenken aan wie ik dit verschuldigd ben;—wie mij, nog ongekend, aanmoedigde en mij een deel zijns vernufts indrukte, onder wiens blik, onder wiens stem ik mijn ziel in kunstdorst en in vaderlandsliefde voelde ontsteken, wie voor mijn welzijn als voor dit eens broeders zich bekommerde en mij, in het verdriet, in de stonden van bittere onttovering, een vriend en een weldoener was.—Die naam zo heilig voor mij, die naam is de uwe, o Gustaf! Ik kon U voor zoveel goedheid niets dan dankbaarheid en liefde terugkeren, niets dan bewondering voor uw edel hart.—Ook, wie zal zeggen wat ik geleden heb, wat verontwaardiging mij getroffen heeft wanneer ik U, mijn weldoener, aan de schichten des nijds en der lasteraars zag blootgesteld, wanneer ik zag dat zij, uw kunst niet durvende raken, dit hart en die inborst wilden te na spreken.—Uwvijanden hebben zichzelf een vlek, een kenmerk van lasteraar op het voorhoofd gedrukt, en de schande nogmaals ontvluchtende zijn zij weder in het duister gedoken.—Vergeef hun, Gustaf, zij kennen U niet. Gedenk, met medelijden voor hen, dat indien gij geboren waart om groot onder uw tijdgenoten, en Kunsttolk te zijn, zij tot kunstadders geschapen waren; en daarbij,—is het niet in de vergelijking uwer schitterende gewrochten met de hunne, zo gering, dat zij hun nietigheid zien?—En moeten zij U dan niet haten omdat uw vernuft zo zwaar op hen weegt? Ho ja, dit is de gang der wereld:—de slangen wonen in aanzienlijker getal aan de voet der reuzeneiken.— Laat ze begaan, Gustaf, uw naam zal ondanks dit gif met die van Rubens en van Van Dijck leven; en indien er één blad van mijn boek tot de nakomelingen moet overgaan zal het gewis dit zijn waarop uwnaam geprent staat. Antwerpen, de 18 December 1838 HENDRIKCONSCIENCE
VOORWOORD
Wanneer men met een zucht naar vaderlandse roem de kronieken doorbladert, komt een aandoening van spijt en schaamte ons treffen, bij de overtuiging dat wij onze Vaderen zo weinig gelijken. Zij roemden op de naam van Vlaming als op de grootste eretitel welke hun kon toegevoegd worden, en dankten God dat het Hem beliefd had hen op die heldenbodem te laten geboren worden.—En dit was geen ijdele waa n, geen overdreven liefde tot het Vaderland. Diezelfde mannen, die aldus op hun naam roemden, hadden dezelve groot en heerlijk voor al de volken der wereld gemaakt. Zij droegen hun zegerijke zwarte Leeuw van Vlaanderen in de verste streken,—in Palestina, in Griekenland, in Italië, in Afrika: Vlamingen waren het die tot Keizer van Constantinopel werden verheven, een Vlaming was het (Robrecht van Bethune) welke achttien jaar oud zijnde het Franse leger als opperveldheer in Sicilië aanvoerde.—Wee de vijand die zulke mannen op eigen grond dorst aantasten, het was moeilijk de Leeuwenzonen te temmen;—en indien het de vreemde eens gelukte hen te overwinnen, kon hij toch niet lang op de zege roemen, want dan knaagden zij met spijt aan de keten en verstaalden zich de moed bij de heugenis hunner voorleden grootheid. Dan liep alles te wapen, mannen, vrouwen, kinderen, het werd al in heldenvuur ontstoken en de vrijheid weder herwonnen.—Het boek dat wij onze lezers voorstellen, getuigt hunnernationaliteit en onversaagdheid.
Het is gemakkelijk na te speuren waarom wij dus van onze oude roem vervallen zijn. Sedert ettelijke eeuwen is het bewind onzes lands door erfrecht in handen van vreemde Vorsten overgegaan, deze waren, bij hun inbezitneming, verplicht de voorrechten der Steden en Gemeenten, in de tegenwoordigheid des Volks, op een openbare markt met eed te bevestigen, waarin uitdrukkelijk stond dat al wat de Vlaamssprekende Belgen aanging in de Vlaamse taal moest behandeld worden. De Vorst mocht zich in gener wijze met het bestuur der steden bemoeien, elke gemeente benoemde haar eigen wethouders en ambtenaren; in dier voege was de macht der beheersers in ons land zeer gering, hetgeen hun voorzeker niet behaagde. Ook stelden zij alles te werk om onze vaderen hun vrijheden en hun volksgeest te ontroven, zijgnebruikten daartoe de macht om te dwi gen, hetgeld en degteunsten om
Inhoud
verleiden, de staatkunde om te bedriegen: maar de grootste hoop, moedig en doof voor het lokaas blijvende, waren die pogingen vruchteloos, zolang de letterkunde en de volksschriften in de moedertaal hun vrije gang hadden.
Dan brachtLutherde hervormde godsdienst in zwang; zijn talrijke aanhangers en de leraars welke in ons land kwamen, stelden hun boeken en schriften in de Vlaamse taal op. De kennis welke het volk van zijn moedertaal algemeen bezat, en de leeszucht die onder hetzelve heerste, werd de leraren een gunstig middel om hun lering te verspreiden. Karel V, onze Keizer, gaf bij deze gelegenheid edicten uit, die deCensuurof boekkeuring een dwingende, een allesomvattende macht gaven; geen schrift mocht het licht zien zonder het oorlof der boekkeurders, en wie slechts een twijfelachtig woord, zelfs zonder inzicht, geschreven had, mocht zich op geen kleine straf verwachten, want di e ging zelden verder dan gepijnigd, gehangen, geradbraakt of verbrand te worden. Men za g in alles ketterij, lutheraanse gedachten, of oproerige aanslagen. Alle schriften, welke niet stellig onder de invloed der Spaanse denkwijs geschreven waren, werden als misdadig aanzien en men vervolgde de onnozele schrijvers of dichters vóór de bloedigeInquisitie, van gevloekte gedachtenis, alsof zij het tegen God of zijn dienaren gemunt hadden, terwijl zij slechts de dwingelandij der Spanjaardenwilden tegengaan.
Er is weinig begrip nodig om te verstaan dat de letterkunde bij die vervolging haast in de grond geboord werd, er kwamen nog wel kerken gebedeboekskens uit, maar daarbij bleef het al; behalve nochtans die flauwe kindervertelsels vanDuimken, Jakke met zijn fluitje, Uilenspiegelenz., welkeverbeterd en gezuiverd! met het oorlof derCensuurbleven gedrukt worden. Met die beuzelingen moest de Vlaamse lezer zich vergenoegen. Kon de letterkunde dan in stand blijven? Neen, zij verging geheel, en dit is wel merkbaar wanneer men nagaat dat wij, vóór dit tijdstip, zoveel en betere dichters dan deFransen bezaten, daar er geen enkele verdienstelijke onder die dwingelandij gebloeid heeft.
Philippus II, de zoon van Karel V, zijn vader opvolgend, bracht de willekeur tot de hoogste top, duizenden Belgen werden door beulshanden op eigen grond vermoord, bespieders werden tot in de schoot der huisgezinnen gezonden, men ontrukte de vader aan zijn zonen, de moeder aan haar kinderen,—en de gevangenissen werden te nauw voor zoveel slachtoffers, wiens bloed van het schavot op de straat moest vlieten. Niemand dorst, over iets dat 's Landszaken aanging, spreken, veel min schrijven; de beul was delibrorum censor!
Die verdrukking voortdurende gaven de Belgen de moed op, de volksgeest verging en van dit ogenblik werd het mogelijk hen door alle vreemde invloed van hun eigenaardig karakter te doen afwijken. Dit geschiedde ook, men leerde Frans, niet slechts om een uitheemse taal te kennen, maar om een waarde, die het Vlaams nu niet meer geven kon, te verkrijgen; men liet de kleding der vaderen daar, om de vreemden in alles na te apen, men zwoer de ernstige en ware beleefdheid af, om zich aan de bedriegendepolitessede gemaakte houding der en Fransenover te geven;—en op die wijze plaatste zich deBelgvoor devreemdengelijk een leerling voor zijn meester. Wie een druppel echt Vlaams bloed in de aderen heeft, zal bekennen dat dit een schandelijke plaats is, en dat een Volk niet lager zinken kan. Veel mannen, van de voorleden eeuwen, en wel bijzonderPieter Hein, van Antwerpen, van dewelkeGuiccardini, een Italiaan, met lof spreekt, hebben dit gevoeld, zij hebben zich tegen de verbastering verzet en gepoogd de moedertaal haar luister weder te geven;—maar wat kon hun eenzame stem, terwijl deNatiein een laffe slaap vervallen was?
Heden is de stand van zaken veranderd; er weegt geen Spaanse verdrukking meer op ons, er staat geen galg, geen schavot meer opgericht voor de taal- en vrijheidminnaren; maar iets anders belet de herwinning van onze oude waarde; dit is iets dat deVlamingenniet genoeg bemerken en waarvan zij het slachtoffer zijn zullen indien er niet opgelet wordt.—Het is voor een Staatsbestuur lastig twee onderscheiden volken onder een scepter met dezelfde wetten, dezelfde voordelen te verschaffen. Elke maal dat er iets in het belang van een der verschillende delen gedaan wordt, baart dit opspraak in het andere gedeelte; wij hebben dit ten tijde van Koning Willem zien gebeuren en dit heeft zich onder het tegenwoordige Rijk reeds menigmaal opgedaan; men herinnere zich slechts het vraagpunt der vreemde suikers, wanneer er in Antwerpen ganse hopen volks rondliepen en schreeuwden:—Weg met de Walen!—Dit weet het Staatsbestuur wel, en diensvolgens poogt het dit verschil tussen de twee delen onzes lands teniet te doen. Die pogingen zijn:
Walen in de Vlaamse provinciën als bewindhebbers te sturen, opdat men zich verbastere om hun te believen, hetzij om een ambt, of iets anders dat zij geven kunnen, te verkrijgen;—het Frans verplichtend te maken in het Leger, in het Landsbestuur, in 's Rijks scholen, in de Rechten, in alleexamens, ja zelfs tot de geringste ambten,—Portier van een gevangenhuis bijvoorbeeld!—De wetten in het Frans zijn alleenofficieel, in het Vlaams overgezet gelden zij niet voor het Recht; de vonnissen worden ook steeds in het Frans uitgesproken, en het is onlangs te Gent gebeurd dat een man ter dood veroordeeld werd, zonder een enkel woord der beschuldiging of van het doodvonnis te hebben verstaan. Mag men wel aldus met het leven der mensen spelen? De rechtvaardigheid zou ons ten minste moeten aandrijven om niet te lijden, dat men zo willekeurig met onze lan dgenoten te werk ga; want een beschuldigde is, voordat zijn vonnis uitgesproken wordt,Bur een ger als een ander en
verdient dat men hem de middelen geve om zich te verontschuldigen indien hij niet misdadig is.—De opschriften onzer openbare gebouwen zijn in het Frans; om een proef van die belachelijke doenwijs te geven, zal ik hier zeggen dat in Antwerpen het Vlaams opschrift van het Gasthuis, in hetwelk de arme lieden, die niet dan Vlaams verstaan, moeten ontvangen worden, door een ander opschrift in vergulden letteren en in het Frans onlangs is vervangen. Dit is zeker om de Fransen van Parijs of de Walen van Luik het Gasthuis aan te wijzen indien zij het nodig hebben! Ik laat het de redelijke mensen over, te oordelen of men het verstand niet moet verloren hebben om zulke ongerijmdheden te begaan.—Sommige Vlaamse steden houden hun raadsvergaderingen in het Frans; hieruit volgt dat Raadsheren, wijs en ervaren in de belangen der Gemeente, maar niet zo goed als deverfranstenter tong in een uitheemse spraak, niet spreken of niet aanhoord worden, en dus vele gelegenheden om voordelige dingen voor te stellen moeten laten voorbijgaan.—Oneindig andere ondeugden in de regering zou ik kunnen aanwijzen, maar het dunkt mij dat dit ruim genoeg is.
Zo wil men ons, Vlamingen, allen tot Walen of liever tot Fransen maken om de smelting, welke het Bestuur zich voorstelt, te bereiken.—Dit doel is verachtelijk en onrechtvaardig. Wij Vlamingen hebben een geschiedenis, een voorleden ti jdals Land en als volkde terwijl Walen (Luik alleen) slechts een geschiedenis vanafzonderlijke Stedenzie hebben.—Men hier de opgave der Vlaamssprekende en Waalssprekend e Belgen, door de Edelheer Blommaertvan Gent, in zijn werk over de moedertaal uitgegeven.
Provinciën, waar de volkstaal Vlaams is Bevolking West-Vlaanderen 542.000 Oost-Vlaanderen 661.000 Antwerpen 380.000 Brabant (Nijvel uitgezonderd) 377.000  307.000 Een gedeelte van Luxemburg 127.500  2.394.500
Provinciën, waar de volkstaal Frans is Bevolking Arrondissement Nijvel 97.000 Henegouwen 661.000 Namen 180.000 Luik 314.000 Gedeelte van Luxemburg 127.500  1.248.500
Er zijn tweemaal zoveel Vlamingen als Walen; wij betalen in de lasten meer dan tweemaal zoveel als zij! En men zou ons Walen maken, ons opofferen met onze oude roem, onze taal, —onze luisterrijke geschiedenis, en alles wat wij van onze vaderen geërfd hebben? Neen, er is nog te veel echt Vlaams bloed in de wereld opdat dit mogelijk zij, wat boze staatkunde men ook gebruike.—Dit zal, dit kan niet zijn.—Ik bezweer u, mijn landgenoten, legt de hand op uw hart en vraagt uzelf:—Zal ik de naam mijner Vaderen verloochenen, de naam van Vlaming voor een andere verwisselen? En als een nieuw aangekomene mij laten herdopen alsof mijn stam geen wortelen in de wieg der volken had?—
Ho! Ik gevoel het, uw boezem klopt voor het Vaderland, en de ontkenning:—Neen! rolt met verontwaardiging van uw lippen. Ja gij zijt Vlaming en zult Vlaming blijven.—En zo worde de roemrijke naam tot het einde der wereld voortgezet, ondanks de aanslagen der volkbedervers.
Indien het Staatsbestuur een smelting wil pogen, dat men dan de meerderheid der Natie ten grondslag neme of dat men elk het zijne late, en dat is billijk en rechtvaardig; de Walen welke in ons Vlaams Land geen ambten bezitten, zullen dit niet ontkennen. Ik vraag het de Luikenaars: indien men hun kwam voorstellen hun oude en beruchte naam voor een andere te verlaten, indien zij gewaar werden dat men het kenmerk dat hen onderscheidt, wilde tenietdoen, of zij dit gedogen zouden? Ik ken het k arakter derLuikenaars, daar ik lang genoeg in hun stad gewoond heb, en weet dat zij zich uit al hun macht daartegen verzetten zouden, want zij zijn met een vurige volksgeest bezield. Als broeders dan zullen zij de stem eens Vlamings niet miskennen, en in hun eigen hart de verrechtvaardiging zijner woorden vinden.
Noten
Voor de welvaart mijns Vaderlands, voor de bloei des koophandels en der nijverheid is mij niets duurbarer dan de staatkundige rust; daarom heb ik het op mij genomen, voor zoveel het in mijn macht is, de ogen van het Staatsbestuur te openen over de onmogelijkheid van het willekeurig doel dat het zich voorstelt te bereiken, ik heb willen bewijzen dat het veel beter ware dit zaad van onenigheid en van haat onder het volk niet te storten, opdat het tegenwoordig Bestuur zich de verantwoordelijkheid van een kwaadvoorspellende toekomst niet op de hals hale. Het is nog tijd om recht te d oen aan wie het behoort; later wordt toegeving, zwakheid en vrees; men weet bij ondervinding hoe snel de gramschap des volks groeit en wat gevolgen dezelvealtijdheeft.
Men merke hier aan dat ik doorStaatsbestuur geenszins Zde doorluchtige persoon IJNER MAJESTEIT, DE KONING, versta, reeds menigmaal heeft onze Vorst betoond dat het hem meer behaagt over een Volk dat zich eerbiedigt, dan over een weifelende Natie te heersen. Terzelfder tijd wete men dat ik de Walen, als volks gedeelte beschouwd, niet wil te na spreken; zij hebben hun waarde als wij en zijn onze staatkundige broeders, maar mogen in geen geval onze beheersers worden. Dit recht hebben zij nooit gehad en zullen het nooit verkrijgen.
Het moet zijn dat veel Vlamingen deze aanmerkingen met mij gedaan hebben want uit alle steden, uit alle gemeenten hoort men heden de roep om onze schone moedertaal weder te krijgen aanheffen; veel letterkundigen, aan het hoofd der welke de heer Willems met zijn hoge verdiensten prijkt, spannen te saam om het volk uit de slaap te wekken en hebben hun pogingen ten dele reeds zien gelukken. Alle dagen komen nieuwe kampers zich bij de vaderlandse schaar voegen en men hoort raar of zelden nog eenbastaardhet Vlaams, zijn moedertaal, verachten, hetzij hij, door staatzucht of om ergens van een hooggezeten Waal een ambt te verkrijgen, zijn naam en zijn oorsprong verloochent.—Maar zulken maken het volk niet uit en zijn slechts bedorven takken van de grote boom.
Ziehier tot proef van de vermeerdering der taalminnaren het getal der inschrijvers welke ik voor mijn drie werken bekwam:Het Wonderjaar 241, deFantazijen 279, De Leeuw van Vlaanderen, alhoewel op een hoge prijs gesteld, 480. In twee jaar tijds is het eerste getal verdubbeld. Er zijn Vlaamse uitgaven die wellicht nog meer inschrijvers hebben, zoals het Belgisch Museumde heer Willems.—Ik dank mijn Landgenoten om d  van e gunstige aanmoediging welke zij mij bij voortduring laten genieten, en verblij mij in de overtuiging dat wij sedert weinig jaren van het pad der dwaling zijn teruggekeerd om een eerlijker baan in te slaan.
Dit voorwoord zal om zijn inhoud aan enige gezindheden niet bevallen, misschien zal ik er sommige bijtende artikeltjes aan verschuldigd zijn, en men zal het boek zelf om zijn voorrede aanvallen en lasteren, dit zal ieder met mij denken; echter mag zulke overweging mij nooit weerhouden wanneer de waarheid uit mijn pen vloeit: men opene de geschiedboeken en men oordele erover.—Er is wel een oude spreuk, die wil dat het niet altijd goed zij de waarheid te zeggen, maar die spreuk is een drogreden welke ten dekmantel der schijndeugd of der lafheid is uitgevonden. Ik—ik zeg de waarheid wanneer dezelve mijn Vaderland ten nutte kan zijn. De Leeuwvan Vlaanderen, welke ik heden mijn inschrijvers aanbied, is een werk dat meer historisch is dan er voor de schriften van die aard vereist wordt, de aantekeningen welke onder de bladzijden gevoegd zijn, geven de getuigenissen onzer Kronieken, onder dewelke ik deExcellente Cronike, in de boekzaal van Antwerpen berustende, tot richtsnoer heb genomen. De kennis der plaatsen waar de voorvallen gebeuren, ben ik aan de inlichtingen mijner letterkundige vrienden, de heer Snellaert van Kortrijk, dokter te Gent, en de heer Octave Delepierre, bibliothecaris te Brugge, verschuldigd. Men zal aanmerken dat het werk van de heer Auguste Voisin, bibliothecaris te Gent, mij voor de beschrijving van de slag der gulden sporen van groot nut is geweest, die schrijver heeft mij met een goedheid, waarvoor ik hem dank betuig, de kaart van de slag bezorgd. Omdat het getal der inschrijvers mijn hoop is te boven gegaan, heb ik de lezer iets boven de voorwaarden willen geven; men zal voor ieder boekdeel een titelplaat vinden, die door 's Konings schilder Gustaf Wappers op hout getekend is, en door de bekende kunstenaar Brown, bij de koninklijke graveerschool van Brussel, is gesneden. DESCHRIJVER
1
Standvastig was de trouwder vad'ren als de muren, Die hoe begruisd, gescheurd, en wild met groen omgroeid, Der eeuwen went'ling nog tot op deez dag, verduren, Schoon regen plast en stormwind loeit.—
Inhoud
PETRONELLAMOENS
De rode morgenzon blonk twijfelachtig in het oosten, en was nog met een kleed van nachtwolken omgeven, terwijl haar zevenkleurig beeld zich glinsterend in elke dauwdruppel herhaalde; de blauwe dampen der aarde hingen als een onvatbaar weefsel aan de toppen der bomen, en de kelken der ontwelkende bloemen openden zich met liefde om de jongste straal van het daglicht te ontvangen. De nachtegaal had zijn zoete liederen reeds meermalen gedurende de schemering herhaald, maar nu verdoofde het verwarde geschater van mindere zangers zijn verleidende tonen. [1] Een hoop ridders rende stilzwijgend door de velden van Roeselare Het gerammel hunner uitrusting en de zware stappen hunner dravers verschrikten de vreedzame bewoners der wouden; want van tijd tot tijd wierp een hert zich uit het kreupelbos, en vluchtte sneller dan de wind voor dit nakend gevaar. De kleding en de wapens dezer ridders waren zo kostelijk dat men, bij de eerste oogopslag, [2] Graven en nog hogere heren eronder gissen kon. Een zijden kolder hing hun met zwierige vouwen om het lichaam, terwijl een verzilverde helm hun het hoofd met purperen en lazuren vederen bekroonde. Hun handschoenen, met ijzeren schelpen bedekt, en hun met goud doorwrochte knieplaten blonken ook niet weinig bij het morgenlicht. De schuimende en onrustige paarden wrongen het gebit met drift tussen de tanden, en dan bewogen de zilveren knopen en de zijden trossen huns tuigs zich liefelijk. Alhoewel de uitrusting dezer reizigers niet ten oorloge geschikt was, mits zij geen harnassen droegen, kon men echter genoeg bemerken dat zij zich tegen vijanden voorzien hadden; want [3] de mouwen van hun pantsers kwamen met hun armen door de kolders. Grote slagzwaarden hingen ook aan hun zadels, en de schildknapen voerden grote beukelaars achter hun meesters. Elke ridder had zijn wapentekenen op de borst geborduurd, in zulker wijze dat men de stam van ieder herkennen mocht.—De koude des morgens had hun de lust tot spreken benomen, de klemmende nachtlucht bezwaarde hun oogleden; zij weerstonden de lastige vaak met moeite en bleven in een sluimerige ongevoeligheid verzonken.
Een jonge man ging te voet voor hen in de baan. Lange golvende haren rolden op zijn brede schouders; blauwe glinsterende ogen stonden vlammend onder zijn blonde wenkbrauwen, en een jonge baard krulde op zijn kin.—Een wollen kolder met een gordel was zijn kleedsel, en [4] een kruismes in een lederen schede zijn wapen. Zichtbaar was het op zijn gelaat dat het gezelschap, aan hetwelk hij ten leidsman diende, hem niet aangenaam was. Er schuilde voorzeker iets geheims in zijn boezem, want hij wendde dikwijls de ogen met linkse blik naar de ridders. Lang van gestalte en buitengewoon sterk van leden, stapte de jongeling zo snel voort, dat de paarden moeite hadden om hem op een tred bij te houden. Na de stoet alzo enige tijd was voortgereden, struikelde het paard van een der ridders tegen de stronk van een afgehakte boom en bukte onvoorziens tot bij de grond. Hierdoor viel de ridder met de borst op de nek van zijn draver en ge raakte bijkans uit de zadel. "Bij de Maagd!" riep hij in de Franse spraak. "Zo helpe mij God! Mijn paard slaapt onder mij." [5] "Mijnheer De Chatillon ," antwoordde zijn gezel, lachende, "dat er een van u beiden sliep —dit geloof ik voorzeker." "De tong moet u branden, spotter!" viel De Chatillon uit. "Ik sliep niet. Twee uren vestig ik mijn ogen op die betoverende torens, die zich hoe langer hoe meer verwijderen. Maar men zou zich eer aan de galg zien, dan een goed woord uit uw mond te krijgen." Terwijl de twee ridders, zich dus schertsend toespraken, lachten de anderen lustig om het ongeval en de ganse stoet ontwaakte opeens uit de stille sluimering.
De Chatillon, die nu zijn paard weder op de been gebracht had, ziende dat men niet ophield met lachen, werd door zulke innige gramschap vervoerd, dat hij het beest ijselijk met de [6] scherpe spoor in de buik stampte. Hierdoor steigerde het verwoed in de hoogte, en vloog eindelijk als een javelijn tussen de bomen heen. Geen honderd treden van daar liep het tegen de stam van een zware eik, en stortte deerlijk gewond ter aarde.
Gelukkig was het voor De Chatillon dat hij bij de schok ter zijde uit de zadel gevallen of gesprongen was. Niettegenstaande moest hij zich genoeg in de lenden bezeerd hebben, want hij bleef een ogenblik als gevoelloos liggen. Zohaast de anderen bij hem gekomen waren, stegen zij allen van hun paarden en lichtten hem met medelijden van de grond. Die hem eerst boertig had toegesproken scheen nu het meest voor hem bezorgd; want een ware droefheid had zijn gelaat betrokken. "Mijn duurbare Chatillon," zuchtte hij, "ik beklaag u uiterharten. Vergeef mij mijn losse woorden; ik wilde u niet honen." "Laat mij gerust!" riep De Chatillon zich uit de armen zijner makkers rukkende. "Ik ben nog niet dood,Mijne heren! Denktgijdat de Saracenen mijgespaard hebben,om mijin een bos,
als een hond te laten sterven? Neen ik leef nog, God dank! Zie, De St.-Pol, ik zweer u, dat gij mij deze spotternij op staande voet betalen zoudt, indien ik mij op u wreken mocht." "Bedaar toch, ik bid u," hernam De St.-Pol, "Ho! Gij zijt gewond, mijn broeder, er komt bloed uit uw maliehemd." De Chatillon trok de mouw van zijn rechterarm wat omhoog, en bemerkte dat een tak hem de huid opengekrabd had. "Daar, zie!" sprak hij half getroost. "Het is niets—een schram. Maar bij de Hemel! Ik geloof dat die Vlaming ons met inzicht in deze behekste wegen brengt. Dit wil ik weten,—en zo weinig krijge ik genade om mijn zonden, indien ik hem niet aan de vervloekte eik doe ophangen." De Vlaming die bij dit gezegde tegenwoordig was, geliet zich alsof hij de Franse taal niet verstond, en zag De Chatillon met stout gelaat in de ogen. [7] "Mijne heren," riep de ridder, "ziet die Laat mij aanzien.... Kom eens hier, lomperd! Nader hier voor mij." De jongeling naderde langzaam en hield zijn ogen ge durig op de ridder gevestigd. Er zweefde iets zonderlings over zijn wezenstrekken,—een uitdrukking waarin toorn en list te saam gesmolten waren: iets zo dreigend en zo geheim dat De Chatillon met een aandoening van benauwdheid werd bevangen. Een der bijwezende ridders wendde zich om en verliet de plaats waar dit gebeurde; hij week enige stappen tussen het geboomte en deed genoeg be merken dat dit toneel hem niet behaagde. "Wilt gij mij zeggen," vroeg De Chatillon aan de gids, "waarom gij ons door zulke wegen leidt, en waarom gij ons niet gewaarschuwd hebt dat er een afgehakte boom in de baan lag?" "Heer!" antwoordde de Vlaming in slecht Frans. "Ik ken geen andere weg naar het slot Wijnendale en wist niet dat het UEdele geliefde op dit uur te slapen." Bij dit gezegde kwam er een bitsige grimlach op zijn gelaat; het scheen dat hij de ridder tergen wilde. "Bij God!" riep De Chatillon hem toe. "Gij lacht—gij spot met mij.... Hola! Mijn knapen, dat men die Laat in de lucht hange! En dat hij der raven ten spijze worde!" Nu grimlachte de jongeling nog meer: de hoeken van zijn mond trokken zich achteruit, en een bleke of purperen kleur verfde beurtelings zijn wangen. "Een Vlaming ophangen?" morde hij. "Wacht een weinig!" Hierop ging hij enige treden achterwaarts, plaatste zich met de rug tegen een boom, stroopte de mouwen van zijn kolder tot aan de schouders op, en toog zijn blikkerend kruismes uit de schede. De ronde spieren van zijn blote armen waren gespannen, en zijn gelaat kreeg iets in zich dat de leeuwen eigen is.
"Wee degene die mij raakt!" riep hij met kracht. "D e raven van Vlaanderen zullen mij niet eten; zij vreten liever Frans vlees!" "Val aan, lafaards!" riep De Chatillon tegen zijn knapen. "Val aan dan! Zie die bloodaards! —Zijt gij bang van een mes? Mocht ik mijn handen aan die Laat vuil maken; maar ik ben edel. Grauw tegen grauw, het is uw taak. Loopt hem dan over 't lijf." Enige der omstaande ridders poogden De Chatillon te bedaren, doch de meesten stemden in deze daad en hadden de Vlaming gaarne aan een strop gezien. Ongetwijfeld zouden de knapen, door hun meesters opgehitst, de jongeling overvallen en verwonnen hebben; maar nu naderde de ridder die enige stappen van daar in die pe gepeinzen had gewandeld. Zijn kleding en uitrusting ging die der andere ridders ver in pracht te boven; het schild dat op zijn borst gewrocht was, droeg drie gulden leliën op een blauw veld, onder een graaflijke kroon. Dit beduidde dat hij van koningsbloede was. "Hou op!" riep hij met streng gelaat tegen de knapen, en zich tot De Chatillon kerende sprak hij: "Mijnheer!... Gij schijnt te vergeten, dat ik Vlaanderen van mijn broeder en koning Philippe te leen heb. Die Vlaming is mijn vazal.—Gij hebt geen recht op zijn leven, mits hij mij alleen toebehoort." "Zal ik mij dan door een boer bespotten laten?" vroeg De Chatillon met spijt. "Waarlijk Graaf, ik versta niet waarom gij altijd het geringe volk tegen de Edelen voorstaat. Zal die Vlaming zich beroemen dat hij een Franse ridder ongestraft gehoond heeft? En zegt gij het, Mijne heren, heeft hij de dood niet verdiend?" [8] "Mijnheer De Valois ," antwoordde De St.-Pol, "verleen mijn broeder de kleine vertroosting, die Vlaming te zien hangen. Watgeeft het leven van die koppige Laat aan uwprinselijke
Hoogheid?" "Hoort, Mijne heren!" riep Charles de Valois met toorn. "Mij is uw losse taal ten hoogste onaangenaam. Het leven van een onderdaan is mij van groot gewicht, en ik begeer dat men de jongeling ongehinderd late. Te paard, Mijne heren! Te veel tijds is dit verspild." "Komaan, De Chatillon," morde De St.-Pol tegen zijn broeder, "stijg op het ros van uw schildknaap en laat ons gaan, want Mijnheer De Valois is een ongelovige volksgezinde." Intussen hadden de schildknapen hun wapens in de schede gestoken, en waren zij nu bezig met de paarden hunner meesters vooruit te brengen. "Zijt gij klaar, Mijne heren?" vroeg De Valois. "Nu dan, spoedig voort, bid ik u; want anders komen wij de jacht te spade. Gij vazal, ga ter zijde; waarschuw ons wanneer wij moeten draaien.—Hoe ver zijn wij nog van Wijnendale?" De jongeling nam zijn kap heuselijk van het hoofd, boog zich voor zijn redder en antwoordde: "Nog een korte mijl, mijn Heerschap." "Bij mijn ziel!" sprak De St.-Pol. "Ik geloof dat dit een wolf in een schapenvel is." "Dit heb ik reeds overlang gedacht," antwoordde de Kanselier Pierre Flotte, "want hij beziet ons als een wolf en luistert als een haas." "Ha! Ha! Nu weet ik wie het is," riep De Chatillon. "Hebt gij nooit horen spreken van een wever met name Pieter Deconinck die te Brugge woont?" "Mijne heren, gij bedriegt u voorwaar," bemerkte Raoul de Nesle, "ik heb de beruchte wever te Brugge zelf gesproken, en alhoewel hij deze in schalksheid te boven gaat, heeft hij slechts één oog en onze leidsman heeft er twee allergrootste. Ongetwijfeld bemint hij de oude Graaf van Vlaanderen, en beschouwt onze komst als overwinnaars met een kwaad oog; dit is de zaak. Vergeeft hem de trouw die hij zijn ongelukkige Vorst bewaart."
"Het is lang genoeg hierover gesproken, Mijne heren," viel De Chatillon in. "Laat ons van voorwerp veranderen. Ter goeder ure! Weet gij wat onze genadige Koning Philippe met dit land van Vlaanderen doen zal? Want op mijn woord, indien onze Vorst zijn schatkisten zo dicht hield als De Valois zijn mond gesloten houdt, zou het arm leven aan het Hof zijn."
"Dit zegt gij wel," antwoordde Pierre Flotte, "maar hij zwijgt niet met iedereen. Vertraagt de gang uwer paarden een weinig, Mijne heren, en ik zal u dingen zeggen die gij niet weet." De ridders kwamen met nieuwsgierigheid dichter bij elkaar, en lieten de Graaf De Valois een weinig vooruitgaan. Wanneer hij genoeg van hen verwijderd was, om hun woorden niet te kunnen verstaan, sprak de Kanselier: "Luistert—onze genadige Koning Philippe le Bel heeft geen geld meer. Enguerrand de Marigny heeft hem doen geloven dat Vlaanderen een g oudmijn is, en dit is niet slecht gezegd; want in het land waar wij nu zijn, is meer goud en zilver dan in geheel Frankrijk." De ridders glimlachten en bogen meermalen hun hoofden ten teken van toestemming. "Luistert nog," hernam Pierre Flotte, "onze Koningi n Johanna is ten hoogste op de Vlamingen verbitterd; zij haat dit hoogmoedig volk dat het niet te zeggen is. Ik heb uit haar mond gehoord, dat zij de laatste Vlaming aan de galg zien wilde." "Dit heet spreken als een Koningin!" riep De Chatillon. "Indien ik eens meester over dit land worde, gelijk mijn genadige nicht het mij heeft toegezegd, zal ik haar schatkisten wel voeden; en Pieter Deconinck met ambachten en gilden en heel die volksregering tenietdoen.—Maar wat luistert die vermetele Laat op onze rede!!" De Vlaming was onmerkbaar genaderd en had de woorden der ridders met een vlijtig oor gevat. Zodra men hem bemerkte, liep hij met een onverstaanbare grimlach tussen de bomen van het woud, bleef op een afstand staan en toog zijn mes uit de schede.
"Mijnheer De Chatillon!" riep hij dreigend. "Bezie dit mes wel, opdat gij het herkennen moogt wanneer het u tussen hals en nek zal glijden!" "Is er dan geen mijner dienaren die mij wreken zal?" schreeuwde De Chatillon met woede. Eer hij deze woorden gesproken had, steeg er een zware lijfknecht van zijn paard en liep met blote degen op de jongeling aan. Deze in plaats van zich met zijn mes te willen verdedigen, stak het in de schede en wachtte met gesloten vuisten op zijn vijand. "Gij gaat sterven, vervloekte Vlaming!" riep de lijfknecht, zijn wapen op hem sturende. De jongeling antwoordde niet, maar hechtte zijn grote ogen als twee vlammende schichten op de lijfknecht. Deze, door de kracht van die blik tot in de ziel geraakt, bleef een ogenblik staan alsof hem de moed ontzonk. "Toe, steek dood! Steek dood!" riep De Chatillon tot hem. Maar de Vlaming wachtte niet
totdat zijn vijand hem naderde: hij sprong in een vlucht voor de degen om, greep de lijfknecht met zijn twee sterke handen om het middel, en sloeg hem zo onbarmhartiglijk met het hoofd tegen een boom dat hij zonder gevoel op de grond ne derstortte. Een laatste doodskreet klonk door het woud en de Fransman sloot de ogen vo or eeuwig toe, terwijl zijn leden stuiptrekkend beefden. Met een nijdige lach bracht de Vlaming zijn mond bij het oor van het levenloze lichaam, en sprak spottend: "Ga, en zeg uw meester, dat het vlees van Jan [9] Breydel voor geen raven is—het vlees der Vreemden is beter aas voor hen." En hiermede liep hij tussen de heesters en verdween in het diepste van het woud. De ridders die in de baan stonden en dit schouwspel met angst aanzagen, hadden geen tijd gehad om elkaar enige woorden toe te sturen; doch zodra zij van hun verbaasdheid waren teruggekomen, sprak De St.-Pol: "In der waarheid, ik geloof, mijn broeder, dat gij met een tovenaar te doen hebt, want zo zegene mij God! Dit is niet natuurlijk." "Behekst land!" antwoordde De Chatillon mistroostig. "Mijn paard breekt de nek, mijn trouwe lijfknecht bekoopt het met zijn leven—het is een ongelukkige dag.... Knapen, neemt het lichaam van uw genoot; draagt het zo gij best kunt naar het eerste dorp; dat men hem geneze of begrave.... Ik bid u, Mijne heren, dat de Graaf De Valois niets van het voorval wete." "Ho, dit verstaan wij!" viel Pierre Flotte in. "Maar, Mijne heren, geeft uw dravers de spoor en haast u voort—want ginds zie ik Mijnheer De Valois tussen de bomen verdwijnen." Zij losten hun dravers de toom en kwamen weldra bij de Graaf hun Veldheer. Deze rende zachtjes voort zonder op hun nadering te letten. Zijn hoofd, met de verzilverde helm, hing nadenkend voorover, en zijn ijzeren handschoen rustte achteloos met de teugel op de maan zijns dravers; zijn andere hand omvatte het gevest van het slagzwaard dat aan de zadel hing. Terwijl hij dus in diep gepeins verzonken was, en dat de andere ridders met oogwenken over zijn droefgeestigheid schertsten, ontvouwde het slot Wijnendale zich voor hen met zijn hemelhoge torens en reuzenstaltige wallen. "Noël!" riep Raoul de Nesle met blijdschap. "Ginds is het einde onzer reis. Wij zien Wijnendale in weerwil des duivels en der toverij." "Ik wilde het wel in brand zien," morde De Chatillon, "het kost mij een paard en een trouwe dienaar." Nu wendde de ridder die de leliën op de borst droeg zich om, en sprak: "Mijne heren, dit slot is het verblijf van de ongelukkige Landheer Gwyde van Vlaanderen—een vader wien men zijn kind ontrukt heeft, en wiens land wij door het geluk der wapenen gewonnen hebben. Ik bid u, toont hem niet dat gij als overwinnaars komt en vergroot zijn lijden niet door hoogmoedige woorden." "Maar, Graaf De Valois," viel De Chatillon bitsig uit, "denkt gij, dat wij de wetten des ridderschaps niet kennen? Weet ik niet dat het een Franse ridder betaamt, zich na de zegepraal edelmoedig te gedragen?" "Ik hoor wel dat gij het weet," antwoordde De Valois met nadruk, "ik verzoek u, het dan ook zo te doen. De eer bestaat niet in ijdele woorden, Mijnheer De Chatillon!—Wat geeft het dat de wetten van het ridderschap op de tong liggen, wanneer zij niet in het hart geschreven staan? Wie met zijn minderen niet edelmoedig is, ka n het niet met zijn gelijken zijn. Gij verstaat mij, Mijnheer De Chatillon!" De Chatillon ontstak op dit verwijt in een spijtige woede, en zou voorzeker in onstuimige woorden uitgevallen zijn; maar zijn broeder De St.-Pol weerhield hem en morde zachtjes: "Zwijg, De Chatillon, zwijg toch; want onze Veldheer heeft gelijk. Het is immers redelijk dat wij de oude Graaf van Vlaanderen niet meer lijden toebrengen?—Hij is rampzalig genoeg." "Die ontrouwe Leenheer heeft onze Koning de oorlog durven aanzeggen en onze nicht Johanna van Navarra zodanig getergd dat zij er bijna ziek van werd. En wij zouden hem dan nog moeten sparen?" "Mijne heren!" riep De Valois nogmaals. "Gij kent mijn bede. Ik geloof niet dat het u aan edelmoedigheid ontbreken zal.—Nu vooruit! Ik hoor de honden blaffen, men heeft ons reeds [10] in 't gezicht; want de brug valt en de stormegge gaat omhoog." [11] Het slot Wijnendale , door de edele Graaf Gwyde van Vlaanderen gesticht, was een der fraaiste en sterkste lusthoven die er in die tijd b estonden. Uit de brede grachten, met dewelke het omringd was, klommen dikke muren in de hoogte; menigvuldige uitstekende waakhuisjes hingen aan dezelve. Voor de stormgaten kon men de ogen der kruisboogschutters met de punten der ijzeren schichten zien. Binnen de wallen verhieven zich de daken van het grafelijke huis, met hun zwaaiende windhanen. Zes ronde torens stonden zo op de hoeken der muren als in het midden van de voorhof, uit dezelve kon men met allerlei werptuig de vijand in het veld treffen en hem de nadering tot het slot beletten. Een enkele valbrug verenigde dit sterke eiland met de omliggende dalen.
Noten
Zodra de ridders aankwamen, gaf de waker van de poort het teken aan de binnenwacht, en weldra krijsten de zware deuren op hun hangsels. Terwijl dreunden de stappen der paarden weergalmend op de brug, en de Franse ridders gingen tussen twee rijen Vlaamse voetknechten in het kasteel. De deuren werden achter hen gesloten, de egge met haar ijzeren punten viel neder, en de brug ging langzaam in de hoogte.
2
Hebt ghy ghezien de dunne strenen van goude die in Arabien ghesponnen worden? 't hayr dat haer op de verschen hanght is noch zuyverder ende 't en blinct niet min. De oogen blaeuw, de wynbrauwen dunne ende verheven, eenen kleynen mondt, witte en kleyne tanden, blozende lippen.—De rondicheydt ende macksel van hare kleyne borstkens wie zoudet u konnen ghefigureren! Ten waer gheen wonder dattet de menschen dede veranderen in steenen. CALISTOENDEMELIBEA,OUDTREURSPEL
De lucht was met zulk een zuiver blauw gekleurd dat het oog derzelver diepte niet meten kon. De zon klom glansrijk op de kim en de verliefde tortelduif dronk de laatste dauwdruppels van de groene bladen der bomen. Uit het slot Wijnendale ging het geblaf der honden onophoudelijk in de hoogte. Het briesen der paarden mengde zich met het zoete geluid der jachthorens; echter hing de valbrug nog in de hoogte en de voorbijgaande landlieden mochten alleenlijk raden wat er gaande was. Talrijke wachten met kruisboog en schild wandelden op de buitenste wallen; men kon door de s tormgaten bemerken dat veel wapenknechten heen en weer binnen de muren liepen.
Eindelijk kwamen enige mannen boven de poort en lieten de brug neer; terzelfder tijd werden de slagdeuren opgedraaid om de jagerstrein uit te laten. De treffelijke stoet die langzaam over de brug kwam, bestond uit de volgende heren en vrouwen: vooraan reed de [12] tachtigjarige Gwyde , Graaf van Vlaanderen, op een bruine draver. Zijn gelaat droeg het kenmerk ener zalige onderwerping en stille droefhei d; door ouderdom en rampspoed neergedrukt, hing zijn hoofd zwaar voorover, zijn wangen waren door lange rimpels verdiept. Een purperen kolder daalde van zijn schouders tot op de zadel en zijn sneeuwwitte haren waren door een gele zijden doek omvangen; dit hulsel scheen om zijn hoofd als een gulden band om een zilveren vat. Op zijn borst stond, in een hartvormig schild, de zwarte Leeuw van Vlaanderen, klimmende in een gulden veld.
De ongelukkige Vorst zag zich nu, op het einde zijns levens, wanneer de rust als een beloning des arbeids komen moet, van zijn kroon beroofd. Zijn kinderen waren door het lot der wapenen van al erfdeel verstoken en de armoede wachtte hen; zij die de rijkste der Europese Vorsten zijn moesten. Zegepralende vijanden omringden de rampzalige Landheer, en echter kon de wanhoop in zijn hart geen plaats vinden.
Nevens hem stapte Charles de Valois, de broeder des Fransen Konings. Hij redeneerde driftig met de oude Gwyde, doch het scheen dat deze in zijn gezegde niet stemde. Nu hing er geen slagzwaard meer aan de zadel van de Franse Veldheer, een lange degen had dit zwaar wapen vervangen; de ijzeren platen blikkerden ook niet meer op zijn benen.
Achter hen reed een ridder die een ongemeen spijtig en stuurs voorkomen had. Zijn ogen draaiden halsstarrig in het rond, en wanneer zijn blik op een Fransman viel, kwamen zijn lippen met zoveel ongenoegen over elkaar dat hij zichtbaar de tanden tezamen knarste. Om de vijftig jaren oud, maar nog in de volle kracht des levens, met brede borst en zware leden, kon men hem als de sterkste ridder aanzien. Ook was het paard dat hij bereed veel groter dan de andere, invoege dat hij met het hoofd boven de stoet uitstak. Een blinkende helm met blauwe en gele vederen, een zware wapenrok en een gebogen zwaard, waren de stukken zijner uitrusting; de kolder, die achter zijn rug op het paard neerhing, droeg ook de Vlaamse Leeuw op een gulden veld. De ridders die in die tijd leefden, zouden onder duizend anderen [13] deze stuurse ruiter voor Robrecht van Bethune , de oudste zoon van Gwyde, herkend hebben.
Sedert ettelijke jaren was hij door de Graaf, zijn vader, met de binnenlandsheerschappij over Vlaanderen belast geweest. Bij alle veldtochten had hij de Vlaamse benden aangevoerd, en een ontzaglijke naam onder de vreemden verkregen. In de oorlog van Sicilië, waar hij met zijn volk in het leger der Fransen was, bedreef hij zulke verwonderlijke wapendaden, dat men hem van dan af de Leeuw van Vlaanderen begon te noemen. Het volk dat altijd de helden
Inhoud
  • Univers Univers
  • Ebooks Ebooks
  • Livres audio Livres audio
  • Presse Presse
  • Podcasts Podcasts
  • BD BD
  • Documents Documents