Een strijd om de schatten van Alva - of De watergeuzen in 1572
226 pages
Nederlandse

Een strijd om de schatten van Alva - of De watergeuzen in 1572

-

Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres
226 pages
Nederlandse
Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres

Informations

Publié par
Publié le 08 décembre 2010
Nombre de lectures 24
Langue Nederlandse

Extrait

Project Gutenberg's Een strijd om de schatten van Alva, by H. Bertrand This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Een strijd om de schatten van Alva of De watergeuzen in 1572 Author: H. Bertrand Illustrator: Cornelis Koppenol Release Date: September 20, 2007 [EBook #22686] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN STRIJD OM DE SCHATTEN VAN ALVA *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ [Inhoud] EEN STRIJD OM DE SCHATTEN VAN ALVA OF De Watergeuzen in 1572 EEN STRIJD OM DE SCHATTEN VAN ALVA OF DE WATERGEUZEN IN 1572 NAAR HET ENGELSCH DOOR H. BERTRAND Geïllustreerd door C. KOPPENOL AMSTERDAM H. J. W. BECHT [Inhoud] SNELPERSDRUK VAN H. C. A. THIEME TE NIJMEGEN. [Inhoud] INHOUD I. DE STORM OP DE SCHELDE 1 II. DE INHOUD VAN DE BARGE 18 III. DE ZES DRINKEBROERS VAN BRUSSEL 48 IV. DE BEROEMDSTE NEDERLANDSCHE SCHILDER VAN ZIJN TIJD 69 V. HET GEVAAR WORDT DREIGEND 87 VI. IN HET GESCHILDERDE HUIS 104 VII. ALVA’S DOCHTER 128 VIII. “ONBEREIKBAAR!” 154 IX. “GEEN PROVIAND, GEEN WATER, MAAR OVERVLOED VAN KRUIT!” 170 X. HET GEHEIM VAN HET STANDBEELD 188 XI. MAJOOR GUIDO AMATI HEEFT EEN STUK IN DEN KRAAG 202 XII. “BRENG UW DOCHTER BUITEN ANTWERPEN.” 220 XIII. “GOEDE HEMEL! WAT EEN AANBEVELING!” 238 XIV. GODS VOORZIENIGHEID 255 XV. HET GEVECHT OP SCHAATSEN 270 XVI. DE BERSERKER EED 286 XVII. GEËMANCIPEERDE VROUWEN IN 1573 302 XVIII. “IS HET EEN DROOM?” 319 XIX. DE BRUIDSCHAT VAN DE DOCHTER 343 [5] XX. “PAPA KOMT! NU—ZAL IK HET DOEN!” 356 XXI. “DE HERTOG VAN ALVA!” 368 XXII. “OHO! DE VOS IS EINDELIJK GEVANGEN!” 389 XXIII. “HET IS EEN STAATSZAAK!” 404 [1] HOOFDSTUK I. [Inhoud] DE STORM OP DE SCHELDE. “Eerste officier, waar is de bootsman?” “Vóóruit, commandant, om het plechtanker klaar te maken,” antwoordt Harry Dalton, de dienstdoende luitenant van de D o . v “Goed, roep den bootsman hier. Hij heeft den besten neus aan boord,” schreeuwt Guy Stanhope Chester, de commandant. “Tot uw orders, commandant!” Hierna gaat de jonge zeeman, want hij is hoogstens vijf en twintig jaar, terwijl hij het schuim en het water van zijn oliejas schudt, al tastend naar het kompashuis, waarvan de lantaarn bedekt is, voornamelijk om haar voor den wind te beschermen, maar ook om te voorkomen, dat het schip in de duisternis zal verraden, waar het zich bevindt. Terwijl hij den koers van het schip opneemt, kijkt hij naar de twee mannen, die vastgebonden zijn aan het stuurtoestel, om niet door de golven te worden meegesleept, die over het schip hebben gespoeld, sedert zij de krijtrotsen aan Engelands kust verlieten, en roept hun toe: “Maakt je maar los, jongens, wij zijn nu in stiller water. Een gedeelte van Vlaanderen is tusschen ons en den storm.” Een oogenblik later verschijnt de bootsman, een geharde oude Engelsche pikbroek, een van de nieuwe soort van zeelieden van de groote vaart, uit de school van Drake en Frobisher. Hij is voor geen kleintje vervaard en zou geheel en al zeerob zijn, indien hij niet een borstkuras van geslagen ijzer droeg. Hij salueert zijn commandant, die vraagt: “Hoelang is het geleden, sinds wij Vlissingen passeerden, Martin Corker?” “Ongeveer vier glazen, mijnheer.” “Twee uur! Dat dacht ik al. Kon je de plaats met het bloote oog onderscheiden, bootsman?” vraagt Guy, het bezaanswant grijpend van het schip, dat geweldig slingert door den noordwester storm en het wassend tij. “Het was te donker, kapitein; maar ik peilde met mijn lood, zag het land met mijn oogen en rook de slachterijen op de kust met mijn neus.” “Zoo ging het mij ook,” lachte de commandant. “Jij en ik, Martin, zijn dikwijls genoeg op de Schelde geweest, om het kanaal te kunnen ruiken in zoo’n donkeren nacht, ofschoon die vervloekte Spanjaarden iedere boei op de rivier hebben vernield.” e r L [2] Daarna neemt de jonge commandant den eersten officier terzijde en vervolgt ernstig, met saamgetrokken wenkbrauwen: “Er is geen kans op, dat wij Alva’s galjoenen op deze onstuimige zee in zulk een nacht zullen ontmoeten.” “Neen,” bromt Dalton, “die Spaansche lummels zijn alleen op zee te vinden bij mooi weer.” “En buitendien,” voegt de commandant er aan toe, “zou de D o L het flinkstesen grootste Spaansche galjoen, dat ooit de zee bevoer, a s bij zulk een storm ook te schande maken,” en hij kijkt met den trots en de liefde van een zeeman naar het nette kleine schip, op welks halfdek hij staat, terwijl het danst op de golven van den Scheldemond, het water, dat zijn boeg schoonveegt, vlug door zijn spuigaten werpend, met ZuidBeveland te lij en Vlaanderen te loever. Maar de nacht is zoo donker en het schuim zoo verblindend, dat Guy Chester’s scherpe oogen slechts de helft van zijn schip kunnen onderscheiden, dat niet meer dan honderd vijf en dertig voet lengte en tweehonderd vijftig tonnen inhoud heeft, opgetuigd op een wijze, zooals in de tijden van koningin Elizabeth van Engeland in zwang was, met drie masten, de groote- en de fokkemast vierkant getuigd, en de bezaansmast met een langen zeilboom, waaraan een brikzeil zou kunnen gespannen worden, als het schip niet wegens den storm gereefd had. Onder dit tuig bevinden zich op het dek van de D o zulk een e v menigte grimmige verdedigingsmiddelen als ooit op een schip van die grootte, dat koers zette naar Engeland, bijeen werden gevonden;—zes lange halve achttienponders voor negenponds kogels aan iedere zijde; vier draaibassen op het halfdek, drie kleine kanonnen, moorddadige stukken, op den bak, en een half dozijn serpentines, gemonteerd als draaibassen, op de verschansingen, die voor een schip uit die dagen ongewoon laag zijn. Een eigenaardigheid van de D o , met betrekking tot r v e haar hutten en verschansingen, is, dat zij geen hoogen achtersteven en hooge voorplecht heeft en dientengevolge in staat is, met grooter gemak tegen den wind op te zeilen, dan de gewone zestiende-eeuwsche schepen. Rondom het dikste gedeelte van haar masten bevinden zich wapenrekken met een menigte hartsvangers, enterhaken en strijdbijlen, terwijl de haakbussen en pistolen te vinden zijn bij den wapenmeester onder den bak of in de hut van den bevelhebber. Haar bemanning, ongeveer honderd vijf en twintig van de luchthartigste zeerobben, die ooit iemand den hals afsneden of een schip in den grond boorden, liggen dezen avond, allen zonder uitzondering, niet in hun kooi, maar op de gemakkelijkste plaatsen, die zij kunnen vinden tusschen het geschut aan de loefzijde van het dek, en halen grappen uit, die hun op een gouvernementskruiser niet zouden veroorloofd worden. Toch heeft de D o het uiterlijk van een oorlogsschip, alL de a v e r is discipline er niet zoo streng; het is klaarblijkelijk een dier schepen, door een particulier persoon uitgerust, om te handelen, als er wat te handelen valt, te vechten, als zij er toe genoodzaakt worden, en de “Dons” te plunderen, overal en te allen tijde, zooveel ze kunnen; zooals de schepen, die onder Drake en Frobisher en den ouden John Hawkins de schrik van de Spanjaarden waren, nog meer dan de schepen van de Koningin. “Wel een verschil met verleden week,” bromt de eerste officier, “toen gij, s s L r L v e r [3] a [4] s s kapitein Chester, bezig waart het hof te maken aan de schoone dames van Shene en Windsor.” “En gij aan ieder mooi meisje in Harwich,” lacht de aangesprokene. Deze opmerkingen, die schenen gefluisterd te worden, werden in werkelijkheid uitgeschreeuwd, de een met den mond aan het oor van den ander, want het gehuil van den wind door het want en het geklots van de aanrollende golven, als zij het schip zweepten, waren bijna in staat, zelfs de stem van den ouden Stentor te smoren. Een oogenblik later staat de bootsman voor den gezagvoerder, salueert en schreeuwt: “Zou het niet beter zijn, dat ik het andere anker ook gereed hield?” “Ja, wij zouden het bij deze zee kunnen noodig hebben,” antwoordt de commandant, terwijl de eerste officier uitroept: “Bij den ouden Boreas Bill, wat een hondenweer!” “Ja, maar nog slimmer aan land dan op zee,” antwoordt Guy, met de eene hand zijn oliejas dichter om zich heen trekkend en met de andere zijn zuidwester vasthoudende, waar, ondanks al de moeite, die hij zich geeft, om hem vast op zijn hoofd te drukken, toch nog eenige blonde lokken onder uitwaaien. Het drietal houdt niet op, al dien tijd met de voeten te stampen, onophoudelijk het water af te schudden, en zijn best te doen, om warm te blijven bij dien snijdenden noordenwind. En het is een verschrikkelijke nacht; een van die nachten, die het menschdom voorgoed in het geheugen blijven door de weduwen, die zij maken en de weezen, die zij achterlaten; een nacht, waarin de zee het land verzwelgt; een nacht, waarin de dijken voor het gebeuk van den oceaan bezwijken, en het water stroomt over de onbeschermde weiden en bloeiende boomgaarden, die veranderen in een bed van voortjagende stroomen en diepe zoutzeeën, die de vluchtende boeren met hun vrouwen en kinderen doet omkomen in Vlaanderen, Brabant, Zeeland, Friesland en op de eilanden en in de polders van Zuid- en Noord-Holland; een nacht, die de Nederlanders opnieuw in ellende dompelde, de rijken zoowel als de armen, edellieden zoowel als burgers, die buitendien reeds vijf jaar lang het slachtoffer waren van de martelingen, verbrandingen en geeselingen van Philips II en Alva, zijn onderkoning; een nacht, waarin de lang aanhoudende noordwesterstorm blaast tegen de onbeschermde dijken van Holland, gesteund door een springvloed van ongemeene kracht, en de weerlooze Nederlanden teistert, om ze te herinneren aan den grooten vloed, waarvan men nog eeuwen zal gewagen—dien van Allerheiligen 1570. —Het is nu bijna twee jaar later, in de lente van 1572. Teekenen van de ellende, welke op het land wordt aangericht, vertoonen zich we
  • Univers Univers
  • Ebooks Ebooks
  • Livres audio Livres audio
  • Presse Presse
  • Podcasts Podcasts
  • BD BD
  • Documents Documents