Nederlandsche Sagen en Legenden
345 pages
Nederlandse

Nederlandsche Sagen en Legenden

-

Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres
345 pages
Nederlandse
Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres

Description

! " #$ ! % " & ! # # ' ( ' ) * ' * ! +, -../ 01 23/445 ' * ' 6 7&8849&+ ::: () 7; 1*1) ( * * 52 333 ) & ! -+ 2" 333 4 ? & ! ! "' 333 ) 4 ! = *=7 "2 333 ) ? -+ ;5 333 @ -+ -+ * '(" 333 ) A && ! ' ( 333 > 4 7 ' ; 333 ) -+ * ! * @ '66 333 3 4 '0' 3? 9 9 '00 3? ) ! ) '0; 3? # -+ + '50 3? B ! '20 3? -+ B . 3? 7 $ ) -+ .' 3? ) # ! -+ ! -+ .'. 3? ) ! ..' 3? % ! ! .." 3? 3 ) ! ? .6' ? ) B & .65 ? > ) B ? .0' > ! .02 4 ! .

Informations

Publié par
Publié le 08 décembre 2010
Nombre de lectures 17
Langue Nederlandse
Poids de l'ouvrage 1 Mo

Extrait

4 7 ' ; 333 ) -+ * ! * @ '66 333 3 4 '0' 3? 9 9 '00 3? ) ! ) '0; 3? # -+ + '50 3? B ! '20 3? -+ B . 3? 7 $ ) -+ .' 3? ) # ! -+ ! -+ .'. 3? ) ! ..' 3? % ! ! .." 3? 3 ) ! ? .6' ? ) B & .65 ? > ) B ? .0' > ! .02 4 ! ." />
Project Gutenberg's Nederlandsche Sagen en Legenden, by Josef Cohen
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net
Title: Nederlandsche Sagen en Legenden
Author: Josef Cohen
Release Date: December 17, 2004 [EBook #3455]
Language: Dutch
Character set encoding: ISO-8859-1
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NEDERLANDSCHE SAGEN EN LEGENDEN ***
Figuur 1.
“Wie durft mij te vloeken—”
Nederlandsche Sagen en Legenden
DoorJosef Cohen
Met 32 Illustratiën in kleurendruk en zwart Door Pol Dom. Zutphen—W. J. Thieme & Cie—1917.
Inhoud
Hoofdstuk. Bladz.
Voorrede I.Het vrouwtje van Stavoren1 II.Straffe Gods11 III.Hoe Montfort ordeloos ligt18 IV.Hoe Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum een naam
Bladzijde V
kregen20 V.De slaper in het Voorhout, de Vorst van éénen dag of de Vroolijke Willem22 VI.Gerard, de slechte Heer32 VII.De Basiliscus van Utrecht53 VIII.Het Popje der Heks57 IX.De Roode Hemdrok64 X.Westerschouwen, Westerschouwen, het zal u berouwen67 XI.De Zeemeermin van Edam71 XII.De Zeemeermin van Muiden;Erasmus73 XIII.Kaïn74 XIV.Het Heilig Hout van Dordrecht83 XV.Maria, het Venster87 XVI.Brammert en Ellert89 XVII.Zomersneeuw95 XVIII.Mirjam101 XIX.De Gevangen Wolk106 XX.De Gierige Mulder111 XXI.Duif en Doffer116 XXII.Emma van Haarlem122 XXIII.Eleonora's Poll125 XXIV.De Kamper Raadslieden130 XXV.De Weerter Rogstekers132 XXVI.Kabouterwraak137 XXVII.Het Vrouwenzand149 XXVIII.De Ridder van Stenhuisheerd154 XXIX.Doodendroom160 XXX.Mooi-Ann van Velp167 XXXI.De Verborgen Schat178 XXXII.Waarom de Reuzen in Limburg zijn uitgestorven182 XXXIII.De Stille Ronde van Bergen-op-Zoom187 XXXIV.De Witte Wiven van Lochem196 XXXV.Het ontstaan der Namen van verschillende Hollandsche plaatsen208 XXXVI.De Witte Wiven van Tubbergen210 XXXVII.Wonderlijke Avonturen van den Ridder met den Zwaan 219 XXXVIII.De Schelpengrot op Nienoort244 XXXIX.Van eenen Ridder252 XL.Van eenen Koster en eene Kosterin255 XLI.De Bergtoren van Deventer259 XLII.Een schoone historie van de vier Heemskinderen265 XLIII.Ferguut275 XLIV.Wonderlijke Geschiedenissen uit Friesland311 XLV.Zuwaert, de Martelares van Dordrecht321 XLVI.De Engelsche koningsdochter323
Bladzijde VI
XLVII.De Vliegende Hollander332 XLVIII.Ontmoeting met den Vliegenden Hollander338 XLIX.De Sage der “Lutine”342 L.Doktor Faust bij Bommel346 LI.Avonturen van Doktor Faustus in Leeuwarden352 Aanteekeningen357 Register 398
Lijst van Illustraties
Bladz.
“Wie durft mij te vloeken—”tegenover den titel. Niemand opende. Ze luisterde of er van binnen geen geluid kwam 15 Het polsstokspringen21 Willem ontwaakte, richtte zich op en zag verdwaasd om zich heen 24 Zij zaten in de berookte, besmookte herberg en zopen en kaartten42 “Reis noordwaarts, steeds naar het Noorden”79 “O, waarde moeder Gods, gij moet mij helpen”86 Er was een vrouw, die bij het eerste lichten van den dag om hem weende94 De moeder was naast haar jongen neergevallen96 … En de Taak van den Dood niet wilde eindigen101 Zij zag haren ridder op zijn ros117 't Klein Kaboutertje klom hem tegen de beenen op146 Eens, dat een harer vaartuigen zeilreê lag, liet zij den schipper bij zich komen149 Toen hij zijn kasteel naderde, reed er voor hem een donkere gedaante159 Toen kwamen ze aan de hoeve waar de doode hen beidde163 Ze stond voor hem, in haar rijke schoonheid172 Ze vroegen het de aanstaande koningin, maar deze overstelpte hen zóó met woorden185 Hij ging, buiten de stad, tot aan de plaats waar zijn zoon was gestorven195 Woest ijlde Bles den berg af205 Het ontstaan van verschillende Hollandsche plaatsen: Domburg209 “Neem mij mee. Ik heb zoo naar mijn kind verlangd”213 Hij toonde hun de ketens235 “Spelen,” smeekte 't kind, “laten wij spelen”246 De monnik richtte zich recht en strekte zijn hand uit “Hoe heb ik u thans behandeld?” Vroeg hij257 De ridder wachtte haar en hief haar op zijn paard264
Bladzijde VII
Bladzijde VIII
Hij echter trok vroolijk van zijn huis het duistere leven tegemoet278 In de hand hield hij het witte schild295 Den dag daarna vloog uit dezelfde plek een draak, vreeswekkend van gedaante313 Zuwaert, de martelares van Dordrecht321 “Het is goed dat mijn zonen met u mede gaan.”331 De storm duurde voort van eeuwigheid tot eeuwigheid332
Voorrede
Het is niet de eerste maal, dat de Nederlandsche Sagen en Legenden in een bundel worden vereenigd. Maar wel is het de eerste maal, dat iemand in Nederland zich ten doel stelt, ook de ziel der folklore te ontdekken. Wetenschappelijk is 't hart van ons volk genoeg beschreven; deze arbeid echter wil meer.
Dikwijls heb ik menschen hooren vertellen, en dan dacht ik: het zijn niet alleen de woorden, die het verhaal vormen, maar het is ook de stem, en voor alles het gebaar. Weet gij, wat een gebaar kan doen? Poover is dikwijls de woordkeus van den verteller, schriel zijn stem … maar het gebaar! Wist ge, dat er zoovele kunstenaars onder het volk zijn?
Sommigen dezer sagen en legenden zijn verdroomd in 't groote hart van Nederland. Velen leven nog onder de “denkers,” zooals iemand ze mij noemde. Smartelijk schrijf ik, dat soms de sage vergaat, wanneer ze gedrukt is. Ik ben niet de eerste, die dit constateer.
En toch—niet op mij zal deze schuld rusten. Ik wil vertellen, zooals ik het zelve heb gehoord, grappig, sentimenteel, rhetorisch, weemoedig, zenuwachtig, angstig, geheimzinnig, met stil of met druk gebaar, al naar den aard. Geheimzinnig steeds, zooals 't haardvuur vlamt en de vlammen hoog op spelen bij den rood-koperen ketel. Ook ik zal deze sagen lezen in de eenzaamheid met slechts enkele oude menschen—uit het volk, zooals men zegt—bij mij, en waar ik hun gebaar mis, zal ik misschien den klank mijner woorden hebben, zoodat zij naar mij luisteren, als ik naar hen geluisterd heb.
Er zijn vele mysteriën in de menschelijke ziel, waarvan gij in de groote steden geen besef hebt. Gij leeft uw dagen, zonder de eenzaamheid te kennen—de strijd om het bestaan vreet uw geheimen op—en de verrassende dood doet u hulpeloos zijn. Ge weet niet, hoe angstig ik ben, dit volkshart te krenken. Ge weet niet, hoe ik mijn vrienden zal moeten vragen, of ik hen niet beleedigd heb, al besef ik, dat zij mij zullen vrijspreken.
In mijn ooren hoor ik uw spottenden lach. Ja, ik ben ook bang voor u, de
Bladzijde IX
Bladzijde X
massa in de groote steden. Ge spreekt wellicht van dom bijgeloof, en ge zegt, dat dit werk uit den tijd is. Heksen en reuzen—voorspoken en naspoken—kabouters en zeemeerminnen—duivels en witte wijven —menschen met den helm geboren en weerwolven—al deze in bonte mengeling door elkander—wat raken zij u? Ik vrees hen, die verstandig zijn. O! ik haat hun logica.
Toch zal er weder een tijd komen, dat men de schouders ophaalt over deze dagen van nauwkeurig realisme. Dan zal men verwonderd zijn over al mijn vrees, want in die toekomst zal men niet begrijpen, hoe geloof en angst tezamen kunnen zijn in een menschelijke ziel.
Eigenlijk behoort men te glimlachen over het woord “bijgeloof.” Een mensch, die vreugde of smart of huivering voor verleden of toekomst gevoelt, moet zich zijn sentiment voorstellen, en buiten hem om wordt de gedaante geschapen. Het kan een kabouter zijn, vol list en bedrijvigheid, doch ook de weerwolf met den rammelenden ketting. Het zijn de gevaren van natuur of maatschappij, ook wel het gevaar in zijn eigen gemoed, die den mensch bedreigen. Zóó ontstaat de sage.
Overblijfselen uit den heidenschen tijd?
Woorden zijn dat, die ik niet begrijp.
Wanneer een man een witten nevel zag stijgen, welke hem dreigend nazette tot zijn huis, of de nachtmerrie op een zijner paarden kroop, of hij een kaboutertje zag, dat in zijn schuur werkte of hem plaagde—dacht hij dan zelf aan den heidenschen tijd? Waarom steeds de anatomie van het uiterlijke—waarom nooit 't gevoel voor het innerlijk wezen? Waarom altijd 't ontleedmes en nooit de eerbiedige schroom?
Nergens bestaat er zulk een tegenstelling tusschen den geleerde en den kunstenaar als in ons Holland. Ik zal in deze voorrede er niet verder over spreken. Na dit boek zal waarschijnlijk de sage méér den dichter, minder den wetenschappelijken man als zijn eigendom toebehooren. Laat de volkskunde—de wetenschap—dan in handen van den geleerde …. Zóó zullen wij immers voortaan als collega's naast elkander staan?
Twee dooden heb ik nog te herdenken: Gust. van de Wall Perné en Waling Dijkstra. Zij ook hadden het volk lief en hebben er niet mede gespot. Zij hebben ieder van hun streek gehouden, en waar lieden der Vale Ouwe, waar zij van Friesland tezamen komen, klinke hun naam!
Nu wijkt alle vrees van mij. Er is een groot geluk, dat dit boek wordt uitgegeven. Er bestaat geen blijder vreugde. Dezelfde liefde als Van de Wall Perné en Waling Dijkstra heb ook ik. Ja, misschien is 't mogelijk, dat eens de gansche rijkdom aan sagen, die Nederland heeft, blinkt als een opgedolven schat. Friesland, het geheimzinnige land, Groningen het
Bladzijde XI
zinnebeeld-zoekende, Drenthe, het onschuldige en geestige, Overijsel, stil! 't is mijn droomende geboortegrond, Gelderland, het sprookjes-vertellende, Utrecht, het oude, Holland het werkelijke, Zeeland, het wijsgeerige en liefdevolle, Brabant, het fantaseerende, en Limburg … er is maar één Limburg: welke sagen! Ik ken 't machtig Limburgsche volk uit zijn verhalen. Het moet een volk zijn met vele kunstenaars.
Alle vrees is mij verre. Duizelend van geluk geef ik u 't beste bloed van uw volk en 't beste bloed van mijzelven.
Hoofdstuk I
Het Vrouwtje van Stavoren
Het was in den zomer, en alles was rijk aan kleur en vreugde. Er was zonnelicht over de zee, zoover men zien kon. Golven van zonnelicht dansten met elkander, en ze zetten haar spel voort tot ver in de haven van Stavoren: wie kon denken, dat het dezelfde golven waren, die boosaardig in den winter, tuk op buit, de vlakke streek bedreigden? De schepen dodeinden mede in de blijde wiegeling der zee, en ook hun wimpels, ze wapperden op dezelfde maat. Waren het de durvende, grimmige schepen, die tot verre voeren, naar de landen der Denen, der Noren, naar de steden der Hanze, diep in het Duitsche land, onvervaard tegen storm en roover? Ernstig was immers hun taak, ze brachten den rijkdom aan hun aller meesteres, de vrouwe van Stavoren. Háár behoorde de zee. 't Was echter niet háár wil, dat de wereld op dezen zomerdag een feest was en niet háár ter eere dansten de statige schepen.
De kinderen stoeiden in de straten. Ze speelden haasje-over, en ze sprongen in rijen, lieten elkaar nu eens los, voegden zich dan aaneen, drongen naar een onbekend doel, en verspreidden zich ineens lachend van elkander. Het geleek, of aldus de golven der zee haar spel binnen de stad voortzetten.
De zomerdag was zelfs in de huizen. Het zonnelicht liet zich niet buitensluiten, het sloop langs reet en spleet, over riet en hout, tot het zich spreidde in 't binnenst der woning. Wat wist het van beletselen? Waar het bijkans nog nooit was geweest—in de kameren der vrouwe van Stavoren —was het met fleemend geweld gedrongen.
Hoog en eenzaam zat zij op haar stoel, de vrouwe van Stavoren. Ze lette niet op de geluiden buiten, noch op het zonnelicht, dat blank aan haar voeten lag. Ze staarde voor zich uit, en leefde in haar eigen gedachten:
Morgen zouden hare schepen uit-varen, alle vijf. Het zou maanden duren tot zij zouden wederkeeren; doch ook die tijd moest komen. Dan zou ze
Bladzijde 1
Bladzijde 2
haar goudgeld niet meer kunnen tellen. Ze zou het bergen op verscholen plaatsen, opdat begeerige oogen het niet konden vinden. Wie zou dan rijker zijn dan zij?
Hierover dacht de vrouwe van Stavoren op dezen dag, terwijl haar schepen wiegelden in het zonnelicht. Ze haatte de vreugde, die alomme was, het spel, dat ze niet verhinderen kon. Hoog en eenzaam zat ze. Doch plotseling geschiedde er iets buiten op straat. Er was kinderlachen geweest van den vroegen morgen en 't hield eensklaps op. Het vervloeide niet, het stierf niet weg … het stiet aan tegen de stilte. Ja, inééns was het doodsstil, terwijl het zonnelicht bleef. Het was niet de stilte vóór naderend onweer, of vóór den storm, die zijn zwarte, zware wolken aan den glanzenden horizon doet rijzen. Niets van schaduw was er en de vrouwe van Stavoren hief verwonderd 't hoofd.
Toen klopte ze op de tafel, en nòg eens, ongeduldig.
De dienstmaagd stond voor haar.
“Ga zien, wat op straat is, Margriet, en breng me de tijding.”
Weder zette ze zich recht, en ze wilde haar gedachten in den vroegeren gang doen keeren. Eens zouden haar schepen terugkomen, alle vijf …. En 't goud …. Haar blik wendde zich naar een andere richting. Was daar niet zooeven zonnelicht aan den wand geweest? Zou toch onweer dreigen? Hoe stil was de stad. Margriet zou dadelijk wel terug zijn …. Misschien was er een nieuw schip in de haven! Een zeil was in de verte gezien, dat men niet kende? Gingen vreemde zeevaarders aan land? Of zou er iets met haar eigen schepen …?
Ze klemde haar hand vast om 't hout.
Neen, dat zou niet mogelijk zijn. En toch ….
Neen, op dezen stillen zomerdag kon in de haven van Stavoren geen schip vergaan!
En toch …?
Wanneer de vijf vaartuigen weder … zou zij de rijkste ….
Waar bleef Margriet?
't Zonlicht was zooeven niet op den wand geweest, wel aan haar voeten, waar 't nu ook lag.
Waarom wilden haar gedachten niet terugkeeren?
Angstig zag zij om zich heen. Ze stond op van haar stoel, en ging uit de kamer. Ze werd naar de stille straat gedreven.
Bladzijde 3
Niemand zag ze. Geen geluid hoorde ze. Onbewegelijk was 't felle zonlicht.
Haar bloed woog zwaar in haar willoos lichaam, en als een sterke band voelde ze den angst om haar brein. Stap voor stap naderde ze de haven …. Wanneer haar schepen?
Niets was geschied. De schepen wiegelden in het zonnelicht, zacht speelden de golfjes, het zonlicht was over de zee, en niet één klein, wit wolke-lijntje beefde aan de star-blauwe lucht.
Ze bemerkte, dat allen uit de stad zich tezamen ver, drongen, en trotsch liep ze naar het volk, de vrouwe van Stavoren, die geen vrees behoefde te kennen. Ze sprak slechts enkele woorden: “Gaat op zijde,” en allen maakten voor haar plaats.
Een in lompen gehulden man zag zij. Hij lag neder op den grond, van honger en uitputting bijkans bewusteloos. Zijn voeten waren bloot, en straaltjes bloed liepen uit 't gepijnigde vleesch. Om zijn magere, doodswitte beenen was ternauwernood nog een rafel goed. Doch 't vreeselijkst om te aanschouwen waren zijn handen, die lang gestrekt waren. 't Geraamte schemerde er als een schaduw doorheen. Zijn mond was iets geopend: de tanden stonden los in 't bleeke vleesch. Kin en wangen waren diepe kuilen, hoog waren de beenderen geschoten.
Er was geen vreeswekkender armoede dan de zijne.
Wat dacht de vrouwe van Stavoren?
Natuurlijk wilde ze eenige lieden roepen, die den man naar haar huis moesten dragen. En zelf zou ze hem verkwikken, en hem reisgeld geven, wanneer hij verder trekken wilde. Zijn gekneusde voeten zou ze met kuisch linnen omzwachtelen, zijn verteerde leden bekleeden, en gelukkig zou ze zijn, dat zij den armen man had gered.
Waarom bleef haar trotsche mond gesloten?
De man richtte zich iets op, en zag naar haar. Zijn oogen …. Hoe ze staarden naar de rijke vrouwe, die slechts één woord had te spreken, en de Dood was verjaagd! Nimmer voor dien tijd had men geweten, dat ze zóó machtig was. Ze kon den Dood verdrijven, wanneer ze dit verlangde.
Men wachtte op haar milden troost.
En toen begon de man te spreken.
“Help mij,” zoo smeekte hij. Met moeite wendde hij zich, hij knielde, en strekte zijn magere armen naar haar uit. Meer nog dan zijn woorden, was dit zwijgend gebaar een bede.
Bladzijde 4
En geen gestalte in de drom van menschen, welke in zijn beidende onbewegelijkheid niet mèt hem smeekte.
Want zij allen gevoelden het, dat alleen de vrouwe van Stavoren redden kon. Wat was de Dood tegen haar? Met het uitstrekken van éénen vinger dreef ze den honger ver buiten de stad! Wanneer zij even glimlachte, was de armoede in een land verdwenen. En men wachtte—Men wachtte bang. De vrouwe van Stavoren lette niet meer op den armen man.
Ze staarde naar de zee—Haar schepen waren nog in de haven. Morgen al zouden zij zee kiezen. In haar ooren klonk het tinken van het geld, dat ze winnen zou. Zij gevoelde haar trots als een bedwelming, een roes van blijden angst; en ze sidderde in haar kleed van goudbrocaat, vol eerbied voor haar eigen rijkdom. Van de schepen gleed haar blik naar haarzelve, en ze bezag zich, zooals zij stond temidden van het nederige volk, voor den man, die zijn handen naar haar uitstrekte. Van verre schenen zijn woorden te komen, zoo zwak was zijn stem:
“Help mij.”
En van alle zijden druischten de stemmen op haar in: “Help hem.”
Vleiend bewonderden haar oogen de granaatappelen, de bloemen, de ranken, rijk geweven in haar statig gewaad. Elke figuur zag zij aan: als in een wonderschoonen droom glimlachte ze.
Allen meenden, dat haar milde daad volgen zou. Ze glimlachte zeker om de goede gedachten, en het geluk van 't medelijden was in heur hart. Hoe zalig zijn zij, die geven mogen. Welk een gave is de rijkdom voor hen, die milddadig zijn.
De arme man deed zijn handen zinken.
Het verlossend woord zou nu worden gesproken.
Ach! niemand wist, dat ze slechts gelukkig was om haar kleed, en dat zij niet had geluisterd naar den kreet van den arme. Niemand wist, dat ze maar droomde van een weefsel van granaatappelen, bloemen en ranken, en dat ze niet begreep, hoe men op haar goede gaven wachtte.
Daar zij bleef zwijgen, hief de man met meer moeite zijn armen op. Nog zachter, nog verder klonk zijn stem:
“Help mij.”
Het volk zweeg. Wie was het, die beter nog vragen kon? Vast-geklemd was aller verwachting aan het gelaat der trotsche vrouwe.
Toen zag ze naar den smeekeling. Ze strekte haar hand uit, niet om te geven. Met schrik luisterde men naar haar woorden.
Bladzijde 5
“In Stavoren is geen plaats voor zwervers en bedelaars. Wij hebben geen lieden noodig, die niet werken willen. Maak, dat ge heen-gaat. En gij allen! is er geen arbeid te over in deze stede, dat ge uit uw werkplaatsen rent?”
Geen kracht had de arme, zijn handen te doen zinken. Zijn hoofd bleef naar haar gericht, en 't geleek, of hij haar bleef smeeken. Roerloos was het volk, de mannen zelfs van haar schepen.
“Niemand behoeft te helpen, want het kwade voorbeeld zal niet gegeven worden in Stavoren. Het kwade voorbeeld is de pest, gaande van huis tot huis. Schaamt u, gij allen, die het kwade voorbeeld niet verjaagt.”
Was er iemand, die iets mompelde? Er was een stem geweest, die verklonk.
Iemand had gedreigd.
Hooger richtte zich de vrouwe van Stavoren, en haar oogen, machtiger dan de Dood, zagen van den een naar den ander. Zoo vorschte ze uit, wie zou hebben gemompeld. Het was slechts een rimpeling van wrok geweest, en in de roerloosheid was deze al opgelost.
“Ga weg uit Stavoren,” zeide eindelijk de vrouwe weder tot den bedelaar, “en weet, dat ge hier niet wederkeeren zult.”
“Ik ben stervende—een bete broods!”
Er was een man in de menigte, die naar zijn huis wilde gaan, om 't voedsel te halen. De stem der vrouwe riep hem.
“Blijf hier! Zoo hij sterven wil, is dit zijn plaats.”
Toen stond de arme man op. Het mirakel geschiedde. Als een jongeling was hij, rank en recht, en zijn stem was als van een ridder, die uitdaagt ten strijd. Er was een vlam in zijn oogen, die fel uitschoot naar de trotsche vrouwe.
“Vloek over u.”
Ze deinsde niet terug. Schamper lachte ze.
“Wie durft mij te vloeken—” en ze strekte haar hand uit, en wees naar de vijf schepen, wiegelend in de haven.
“Ziet gij ze daar—Mijn zijn ze.”
De bedelaar liep krachtig op haar toe, tot hij vlak voor haar stond. Bijna raakte zijn gelaat 't hare. Fluisterend hernam hij 't, zoodat zij alleen het hoorde.
Bladzijde 6
  • Univers Univers
  • Ebooks Ebooks
  • Livres audio Livres audio
  • Presse Presse
  • Podcasts Podcasts
  • BD BD
  • Documents Documents